Arrest inhoud

22 januari 2019

Strafkamer

nr. S 18/05122 B

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

op het verzoekschrift van de Hoofdofficier van Justitie van het Arrondissementsparket Amsterdam, ingekomen bij de Hoge Raad op 11 december 2018, tot aanwijzing van een ander gerecht als bedoeld in art. 510, eerste lid, Sv in de zaak betreffende:

[betrokkene], (voormalig) plaatsvervangend Hoofdofficier van Justitie bij het Functioneel Parket.

1 Het verzoek

De Hoofdofficier van Justitie heeft zich tot de Hoge Raad gewend met het verzoek op de voet van art. 510 Sv een Rechtbank aan te wijzen voor de vervolging en berechting van de betrokkene.

2 De conclusie van de Procureur-Generaal

De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot toewijzing van het verzoek.

3 Wettelijk kader

Voor de beoordeling van het gedane verzoek zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang: ● Wetboek van Strafvordering:

  • art. 510, eerste lid:

"Indien een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht, wordt, op verzoekschrift van het openbaar ministerie naar de gewone regelen met de vervolging belast, door den Hoogen Raad een ander gerecht van gelijken rang als het anders bevoegde aangewezen, voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zal plaats hebben."

● Wet op de rechterlijke organisatie:

  • art. 1:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: (...) b. rechterlijke ambtenaren: (...) 6° de landelijk hoofdadvocaat-generaal bij het ressortsparket alsmede de hoofdadvocaten-generaal, de senior advocaten-generaal, de advocaten-generaal en de plaatsvervangende advocaten-generaal bij het ressortsparket en het parket-generaal; 7° de hoofdofficieren van justitie, de plaatsvervangende hoofdofficieren van justitie, de senior officieren van justitie A, de senior officieren van justitie, de officieren van justitie, de substituut-officieren van justitie, de plaatsvervangende officieren van justitie, de officieren enkelvoudige zittingen en de plaatsvervangende officieren enkelvoudige zittingen bij de arrondissementsparketten, het landelijk parket, het functioneel parket, het parket centrale verwerking openbaar ministerie en het parket-generaal."

  • art. 125:

"De taken en bevoegdheden van het openbaar ministerie worden, op de wijze bij of krachtens de wet bepaald, uitgeoefend door: a. het College van procureurs-generaal; en b. rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, onder 6° en 7°."

  • art. 139b, eerste lid:

"Het College stelt een reglement vast waarin wordt bepaald ten aanzien van welke strafbare feiten de officier van justitie bij het landelijk parket onderscheidenlijk de officier van justitie bij het functioneel parket overeenkomstig artikel 2, eerste lid, voorlaatste onderscheidenlijk laatste zinsnede, van het Wetboek van Strafvordering de vervolging instelt bij de rechtbank Amsterdam, de rechtbank Oost-Brabant, de rechtbank Overijssel of de rechtbank Rotterdam."

4 Beoordeling van het verzoek

4.1. Ingevolge art. 510, eerste lid, Sv wordt ingeval "een rechterlijk ambtenaar voor zijne rechtbank, zijn gerechtshof of voor een gerecht binnen het ressort van zijne rechtbank of zijn gerechtshof zou moeten worden vervolgd en berecht", op verzoekschrift van het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, door de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aangewezen voor hetwelk de vervolging en berechting der zaak zullen plaatshebben.

4.2. De strekking van art. 510 Sv is te waarborgen dat een rechterlijk ambtenaar die wordt verdacht van een strafbaar feit, in eerste of tweede aanleg zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden. De vermijding van die schijn is ook van belang bij de beslissing van het openbaar ministerie om - in het geval dat jegens een rechterlijk ambtenaar een verdenking van een strafbaar feit is gerezen - al dan niet gebruik te maken van onder meer zijn bevoegdheid die ambtenaar niet te vervolgen. Gelet daarop moet art. 510 Sv aldus worden uitgelegd dat in de in het eerste lid genoemde gevallen het openbaar ministerie dat naar de gewone regelen met de vervolging is belast, gehouden is een verzoek tot aanwijzing van een ander gerecht in te dienen indien naar zijn aanvankelijk oordeel een rechterlijk ambtenaar als verdachte van een strafbaar feit moet worden aangemerkt, opdat het openbaar ministerie bij het aan te wijzen gerecht beslist omtrent de verdere behandeling van de zaak (vgl. HR 17 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3669).

4.3. Uit het doel en de strekking van art. 510 Sv volgt dat de daar bedoelde regeling ook toepasselijk is in een geval als het onderhavige waarin het gaat om een bij het functioneel parket werkzaam rechterlijk ambtenaar tegen wie de verdenking is gerezen een strafbaar feit te hebben begaan en die ter zake daarvan zou moeten worden vervolgd en berecht voor een gerecht waarbij hij op grond van art. 139b, eerste lid, RO de vervolging pleegt of placht in te stellen. Hetzelfde geldt ook voor een bij het landelijk parket werkzaam rechterlijk ambtenaar. Vervolgens is het aan de Hoge Raad om naar aanleiding van het in te dienen verzoekschrift naar bevind van zaken een gerecht aan te wijzen ter waarborging dat de betrokkene zal worden vervolgd en berecht door een zodanige instantie dat de schijn van bevoordeling of benadeling van hem wordt vermeden.

4.4. Uit de bij het verzoekschrift overgelegde stukken blijkt:

a. dat tegen de betrokkene de verdenking is ontstaan dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare feiten;

b. dat de betrokkene ten tijde van het ontstaan der verdenking rechterlijk ambtenaar in de zin van art. 510, eerste lid, Sv was.

4.5. Uit het vorenstaande volgt dat het verzoek vatbaar is voor toewijzing.

5 Beslissing

De Hoge Raad wijst de Rechtbank Den Haag aan als gerecht voor hetwelk, zo het Openbaar Ministerie bij die Rechtbank dit nodig oordeelt, de vervolging en berechting van de zaak zullen plaatshebben.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en vastgesteld in raadkamer op 22 januari 2019.