Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2014:177

Arrest

ECLI:NL:HR:2014:17728 januari 2014Deze uitspraak is in 8 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

28 januari 2014

Strafkamer

nr. 13/03081 W

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 13 juni 2013, nummer 16/701005-13, omtrent een verzoek van het Koninkrijk Zweden tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:

[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980.

1 Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank teneinde opnieuw te worden afgedaan.

2 Beoordeling van het middel

2.1. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat de Rechtbank bij de strafoplegging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

2.2. De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de op te leggen straf het volgende in: "De omstandigheid dat de tenuitvoerlegging toelaatbaar wordt geacht brengt ingevolge artikel 31, eerste lid van de Wet [overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen] juncto artikel 9, eerste lid sub b van het Verdrag [inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb.1983, 74)] mee dat de rechtbank voor de straf die Zweden aan de veroordeelde heeft opgelegd een sanctie in de plaats dient te stellen, welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld. Ten laste van veroordeelde is bij meergenoemd vonnis bewezen verklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde drugssmokkel. Dit feit is strafbaar gesteld bij § 3 lid 1 en § 6 lid 3 van de Wet (2000:1255) betreffende de straf voor smokkel. Het overeenkomstige feit is naar Nederlands recht strafbaar gesteld in de artikelen 10 en 11 van de Opiumwet. Ter zake van dit feit kan een maximum straf van 12 jaren of een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Bij samenloop kan het strafmaximum met een derde worden verhoogd. De rechtbank acht de veroordeelde ter zake van dit strafbare feit strafbaar, nu niet is gebleken van feiten of omstandigheden die deze strafbaarheid zouden kunnen verminderen of opheffen. Bij het bepalen van de sanctie heeft de rechtbank in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent is voorgeschreven in artikel 11 van het Verdrag. De rechtbank meent dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. De rechtbank houdt derhalve rekening met het feit dat ook in Zweden het invoeren van grote hoeveelheden harddrugs en softdrugs als een ernstige inbreuk op de rechtsorde aldaar geldt. Voorts meent de rechtbank dat veroordeelde, door zich in Zweden schuldig te maken aan voornoemd delict, het risico heeft genomen daarvoor zwaarder te worden gestraft dan in Nederland gebruikelijk is. De rechtbank, eveneens van oordeel dat van een ernstig vergrijp sprake is, is van oordeel dat de in Zweden aan de veroordeelde opgelegde straf, in aanmerking genomen de maximumstraf die naar Nederlands recht op het feit is gesteld en mede in aanmerking genomen de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, in redelijkheid verantwoord is. Op vorenstaande gronden is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren gerechtvaardigd is en zal zij geen lagere straf opleggen dan door het Svea Hövratt in Stockholm (Zweden) is opgelegd."

2.3. Ingevolge art. 31, eerste lid, WOTS dient de exequaturrechter zijn uitspraak met redenen te omkleden en dient de uitspraak de bijzondere redenen op te geven die de opgelegde straf hebben bepaald of tot de opgelegde maatregel hebben geleid en voorts zoveel mogelijk de omstandigheden waarop bij de vaststelling van de duur of de hoogte van de straf is gelet. Gelet op de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in HR 26 juni 1990, NJ 1991/190 moet deze bepaling aldus worden verstaan (a) dat de exequaturrechter bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden, en (b) dat hij in voorkomend geval onder de bijzondere redenen die de straf hebben bepaald, dient te vermelden waarom hij tot een lagere strafoplegging is gekomen. (Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6410, NJ 2004/511.)

2.4. Blijkens haar hiervoor weergegeven overweging heeft de Rechtbank bij de strafoplegging tot uitgangspunt genomen dat de ernst van het gepleegde feit beoordeeld dient te worden naar de normen welke gelden in het land waar dat feit is begaan. Aldus heeft de Rechtbank hetgeen hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld miskend. De daarop gerichte klacht is terecht voorgesteld.

3 Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4 Beslissing

De Hoge Raad: vernietigt de bestreden uitspraak; wijst de zaak terug naar de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 januari 2014.