Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2013:1086

Arrest

ECLI:NL:HR:2013:10861 november 2013Deze uitspraak is in 5 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

1 november 2013

Eerste Kamer

nr. 13/02398

EV/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[de man],wonende te [woonplaats], EISER tot cassatie, advocaat: mr. E.A.M. Brouwers-Bouwman,

t e g e n

[de vrouw],wonende te [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen.

Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.

1 Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:

a. de vonnissen in de zaak 1106451 CV EXPL 09-41986 van de kantonrechter te Amsterdam van 2 februari 2010, 25 mei 2010 en 26 oktober 2010;

b. het arrest in de zaak 200.081.662/01 van het gerechtshof Amsterdam van 29 januari 2013.

Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2 Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Het door de man verschuldigde griffierecht is op 17 juni 2013 door de Hoge Raad ontvangen. Aan de advocaat van de man is verzocht zich schriftelijk uit te laten over de vraag waarom het griffierecht niet binnen de wettelijke betalingstermijn is bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad en de rechtsgevolgen daarvan. De advocaat van de man heeft per brief van 9 juli 2013 een reactie ingediend. De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn cassatieberoep. De advocaat van de man heeft bij brief van 26 september 2013 op die conclusie gereageerd.

3 Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Bij dagvaarding van 1 mei 2013 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De zaak is op 17 mei 2013 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen. Ingevolge art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken diende de man ervoor zorg te dragen dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken daarna, derhalve op 14 juni 2013, zou zijn bijgeschreven op de rekening van de Hoge Raad dan wel ter griffie van de Hoge Raad zou zijn gestort. De man heeft het griffierecht eerst op 17 juni 2013 voldaan. Dat brengt, in beginsel, mee dat hij op grond van het bepaalde in art. 409a lid 2 Rv niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn beroep.

3.2 Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de advocaat van de man bij brief van 9 juli 2013 zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en het daaraan te verbinden rechtsgevolg. Zij heeft aangevoerd dat de haar toegestuurde griffienota van 23 mei 2013 vermeldt dat het griffierecht “uiterlijk op 21-05-2013” diende te zijn betaald, dat laatstgenoemde datum een schrijffout was, aangezien die datum toen reeds was verstreken, en dat zij de nota heeft opgevat als een verzoek om te betalen vóór 21 juni 2013. In haar brief van 26 september 2013 heeft de advocaat een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in art. 127a lid 3 Rv.

3.3 Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU3348, NJ 2012/170 (verwarringwekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op de gronden, vermeld in rov. 3.4, tweede en derde alinea, van die beschikking moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dat brengt mee dat de man ontvankelijk is in zijn beroep.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 8 november 2013 voor conclusie op verstek en naar de rol van 29 november 2013 voor uitlating P.G. 80a RO.

Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 1 november 2013.