ECLI:NL:HR:2012:BU9900
Arrest
Arrest inhoud
10 februari 2012
Eerste Kamer
11/03985
RM/AK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2], en
3. [Eiseres 3],
beiden wonende te [woonplaats], Duitsland,
EISERS tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. A.B. Baumgarten, thans mr. H.H.M. Meijroos,
t e g e n
DE GEMEENTE 'S-HERTOGENBOSCH,
zetelende te 's-Hertogenbosch,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van 11 november 2011, LJN BT7203, NJ 2011/528.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt ertoe dat de Hoge Raad toepassing zal geven aan de hardheidsclausule en een roldatum zal bepalen voor voortprocederen.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
2.1 Bij dagvaarding van 21 juni 2011 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 maart 2011.
De zaak is op 2 september 2011 voor de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad uitgeroepen.
2.2 Bij brief van 5 september 2011 is door de griffie van de Hoge Raad aan de advocaat van [eiser] c.s. medegedeeld dat het voorlopig griffierecht is vastgesteld op € 2.357,-- en binnenkort van diens rekening-courant zal worden afgeboekt, dan wel dat hij ter zake daarvan een acceptgiro van de Centrale Financiële Dienst in het Paleis van Justitie (hierna: CFD) zal ontvangen.
Op 12 september 2011 is door de CFD aan de advocaat van [eiser] c.s. een nota verzonden, met daarin de mededeling dat het bedrag van € 2.357,-- uiterlijk 28 dagen na dagtekening van die nota dient te zijn bijgeschreven. De advocaat van [eiser] c.s. heeft dit bedrag betaald op 4 oktober 2011, dus binnen de in de nota vermelde periode maar na afloop van de in art. 3 lid 3 Wet griffierechten burgerlijke zaken bedoelde termijn van vier weken.
2.3 Bij brieven van 15 en 23 november 2011 heeft de advocaat van [eiser] c.s. zich uitgelaten over de te late betaling van het griffierecht en, onder verwijzing naar HR 4 november 2011, LJN BQ7045, verzocht artikel 409a lid 2 Rv. buiten toepassing te laten op de in artikel 127a lid 3, in verbinding met artikel 409a lid 3 Rv, genoemde grond. Daartoe heeft hij, samengevat weergegeven, aangevoerd dat de brief van 5 september 2011 en de nota van 12 september 2011 met de daarin genoemde betalingstermijn van 28 dagen na dagtekening van de nota hem in verwarring hebben gebracht, dat hij zich door deze correspondentie heeft laten leiden en dat de nadelige gevolgen van verwarrende mededelingen inzake de betalingstermijn vanwege de in cassatie met de vaststelling en inning van het griffierecht belaste gerechtelijke administratie niet ten laste van zijn cliënten behoren te komen.
2.4 Het gaat hier om een geval vergelijkbaar met dat van HR 4 november 2011, LJN BU3348 (verwarring wekkende informatie van de zijde van de gerechtelijke administratie). Op de gronden vermeld in rov. 3.4, tweede en derde alinea, van dat arrest moet ook thans worden geoordeeld dat toepassing van de sanctie van niet-ontvankelijkheid een onbillijkheid van overwegende aard oplevert. Dit brengt mee dat [eiser] c.s. ontvankelijk zijn in hun beroep.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwijst de zaak naar de rol van 17 februari 2012 voor dagbepaling schriftelijke toelichting.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren J.C. van Oven, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.