Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2008:BB4130

Arrest

ECLI:NL:HR:2008:BB413011 januari 2008

Arrest inhoud

11 januari 2008

Strafkamer

nr. 03628/06 A

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 12 september 2006, nummer H-158/2006, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van het Gerecht in Eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Curaçao, van 28 april 2006 - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1 subsidiair "medeplegen van doodslag gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden" en 2 primair "medeplegen van moord" veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf met onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat de ouders van de minderjarige verdachte ten onrechte niet zijn opgeroepen tot bijwoning van de terechtzitting in hoger beroep.

3.2. Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich wel een op de voet van art. 497, eerste lid, SvNA ter kennis van de ouders van de verdachte gebrachte appeldagvaarding, doch niet een stuk waaruit kan worden afgeleid dat de ouders van de verdachte op de voet van art. 489, eerste lid, SvNA tot bijwoning van de terechtzitting in hoger beroep zijn opgeroepen. Voorts vermeldt het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet dat de ouders (of een van hen) daar zijn verschenen, zodat moet worden aangenomen dat zij aldaar niet tegenwoordig waren.

3.3. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang beschouwd, vloeit het ernstige vermoeden voort dat ten aanzien van de oproeping van de ouders van de verdachte het voorschrift van art. 489, eerste lid, SvNA, dat op grond van art. 302 SvNA ook in hoger beroep van toepassing is, niet is nageleefd. Dit voorschrift is van zo grote betekenis dat, al is dit niet uitdrukkelijk in de wet bepaald, de niet-nakoming ervan moet worden geacht aan een geldige behandeling van de zaak ter terechtzitting in de weg te staan.

3.4. Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat de behandeling van de zaak in hoger beroep in strijd met art. 40, tweede lid, Verdrag inzake de rechten van het kind in het openbaar heeft plaatsgevonden.

4.2.1. Art. 488 SvNA luidt als volgt:

"Het rechtsgeding wordt in het openbaar behandeld, tenzij de verdachte of diens medeverdachten op het tijdstip waarop de vervolging tegen hen is aangevangen de leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt. In dat geval kan de rechter tot bijwoning van deze niet-openbare terechtzitting bijzondere toegang verlenen."

4.2.2. Het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 107; verder ook het Verdrag) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

Art. 1:

"Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder een kind verstaan ieder mens jonger dan achttien jaar, tenzij volgens het op het kind van toepassing zijnde recht de meerderjarigheid eerder wordt bereikt."

Art. 40:

"1. De Staten die partij zijn, erkennen het recht van ieder kind dat wordt verdacht van, vervolgd wegens of veroordeeld terzake van het begaan van een strafbaar feit, op een wijze van behandeling die geen afbreuk doet aan het gevoel van waardigheid en eigenwaarde van het kind, die de eerbied van het kind voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden van anderen vergroot, en waarbij rekening wordt gehouden met de leeftijd van het kind en met de wenselijkheid van het bevorderen van de herintegratie van het kind en van de aanvaarding door het kind van een opbouwende rol in de samenleving.

2. Hiertoe, en met inachtneming van de desbetreffende bepalingen van internationale akten, waarborgen de Staten die partij zijn met name dat:

(...)

b. ieder kind dat wordt verdacht van of vervolgd wegens het begaan van een strafbaar feit, ten minste de volgende garanties heeft:

(...)

(vii) dat zijn of haar privéleven volledig wordt geëerbiedigd tijdens alle stadia van het proces.

(...)."

4.3. Blijkens de stukken van het geding had de verdachte op het tijdstip waarop de vervolging is aangevangen, de leeftijd van zestien jaar bereikt, zodat de in art. 488 SvNA vermelde grond voor het niet in het openbaar behandelen van het rechtsgeding niet toepasselijk was, en had zij ten tijde van de behandeling van de zaak in hoger beroep de leeftijd van achttien jaar nog niet bereikt.

4.4. Het middel steunt op de opvatting dat voormeld verdragsvoorschrift in een geval als het onderhavige meebrengt dat de zaak niet op een openbare terechtzitting wordt behandeld. Die opvatting is onjuist. Daarbij verdient opmerking dat het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof niet inhoudt dat door of namens de verdachte is verzocht om een niet-openbare behandeling van de zaak dan wel dat aldaar beroep is gedaan op genoemde verdragsbepaling.

4.5. Het middel faalt.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak;

verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 januari 2008.