Arrest inhoud

19 juni 2007

Strafkamer

nr. 00346/06

ZK/IC

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 december 2005, nummer 23/002743-05, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Noord Holland Noord, Huis van Bewaring "Zwaag" te Zwaag.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van Politierechter in de Rechtbank te Alkmaar van 27 april 2005 - de verdachte ter zake van "de voortgezette handeling van diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot vier weken gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 359, eerste lid, Sv de vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof te vermelden in de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting.

3.2. Blijkens de stukken van het geding heeft de enkelvoudige strafkamer van het Hof het arrest overeenkomstig art. 425, vierde lid aanhef en onder c (oud), Sv doen aantekenen in het proces-verbaal van de terechtzitting. Die aantekening bevat niet de vordering van de Advocaat-Generaal bij het Hof. De inhoud van die vordering is wel weergegeven in het proces-verbaal van de terechtzitting.

3.3.1. Het te dezen toepasselijke art. 425 (oud) Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:

"3. De enkelvoudige kamer geeft na sluiting van het onderzoek op de terechtzitting hetzij onmiddellijk hetzij diezelfde dag op een door haar bij de sluiting van het onderzoek te bepalen uur mondeling arrest.

4. Het arrest wordt in het proces-verbaal van de terechtzitting aangetekend op de wijze door de Minister van Justitie te bepalen:

(...)

c. indien een gewoon rechtsmiddel tegen het arrest wordt aangewend;

(...)."

3.3.2. Art. 359, eerste lid, Sv luidt met ingang van 1 januari 2005 als volgt:

"Het vonnis bevat het ten laste gelegde alsmede de vordering van de officier van justitie."

3.4. Art. 425, vierde lid (oud), Sv is op 1 januari 2002 in werking getreden. Voordien bevatte het thans vervallen art. 426d, tweede lid, Sv een vergelijkbare regeling voor mondelinge vonnissen van de enkelvoudige kamer van de rechtbank. Die regeling was op haar beurt vergelijkbaar met de regelingen inzake de mondelinge vonnissen van de politierechter, de kinderrechter, de economische politierechter en de kantonrechter, zoals neergelegd in onder meer art. 378, tweede lid, en art. 395, tweede lid, Sv. De aantekening van al die vonnissen is door de Minister van Justitie vastgesteld in de Regeling aantekening mondeling vonnis door politierechter, kinderrechter, economische politierechter, de kantonrechter en de

enkelvoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in hoger beroep van 2 oktober 1996 (Stcrt. 1996, 197), hierna te noemen: de Regeling. Aangezien de Minister voor de aantekening van de mondeling gewezen arresten van de enkelvoudige kamer van het gerechtshof geen nieuwe regeling heeft vastgesteld, moet worden aangenomen dat met de in de aanhef van het vierde lid van art. 425 (oud) Sv bedoelde, door de Minister van Justitie te bepalen wijze waarop een mondeling arrest dient te worden aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting, wordt gedoeld op de Regeling van 2 oktober 1996.

3.5. De Regeling is niet aangepast aan de op 1 januari 2005 in werking getreden wet van 10 november 2004, Stb. 580, houdende onder meer de wijziging van art. 359, eerste lid, Sv inzake de vermelding van de vordering van het openbaar ministerie in de uitspraak. Met betrekking tot dat voorschrift houdt de Regeling dan ook niets in.

Daarmee rijst de vraag of de vordering van het openbaar ministerie behoort te worden opgenomen in de aantekening van het mondelinge arrest, ook indien die vordering in het proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven of daaraan is gehecht.

3.6.1. Art. 425 Sv maakt het de enkelvoudige kamer in hoger beroep mogelijk mondeling arrest te wijzen en te volstaan met de aantekening van dat arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting. Aldus vormen die aantekening en het proces-verbaal van de terechtzitting één geheel voor zover het de inhoud van de gewezen uitspraak betreft.

3.6.2. Nu de Regeling niets inhoudt omtrent de toepassing van het voorschrift van art. 359, eerste lid, Sv inzake de vermelding van de vordering van het openbaar ministerie in de uitspraak, moet in het licht van het onder 3.6.1 overwogene worden aangenomen dat in geval van toepassing van art. 425, vierde lid (oud), Sv - thans art. 425, derde lid, Sv - aan genoemd voorschrift van art. 359, eerste lid, Sv is voldaan indien de vordering van het openbaar ministerie is weergegeven in dan wel is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting. Geen rechtsregel eist dat die vordering daarnaast wordt opgenomen in de aantekening van het mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting.

3.7. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 juni 2007.