Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2005:AR5735

Arrest

ECLI:NL:HR:2005:AR57354 januari 2005Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

4 januari 2005

Strafkamer

nr. 00306/04

LR/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 1 december 2003, nummer 21/001706-03, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Zwolle van 23 januari 2003 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht", 2. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en 3. "handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld ten aanzien van de feiten 1 en 2 tot vier maanden gevangenisstraf en ten aanzien van feit 3 tot een geldboete van éénhonderd euro, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 tenlastegelegde en voor wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, en tot verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Het Hof heeft de verdachte terzake van feit 3, een overtreding, veroordeeld tot een geldboete van € 100,--, subsidiair twee dagen hechtenis, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. In zoverre kan de verdachte, gelet op art. 427, tweede lid, Sv, niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen.

4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd het beroep op noodweer heeft verworpen.

4.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:

"hij op 23 augustus 2002 te gemeente Deventer [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een revolver op die [betrokkene 1] gericht en daarmee geschoten in de richting van die [betrokkene 1]."

4.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2003 houdt - voorzover hier van belang - het volgende in:

  • als verklaring van de verdachte:

"[Betrokkene 1] en [betrokkene 2] kwamen samen aanrijden. [Betrokkene 1] stapte uit met een vuurwapen in zijn hand."

  • als hetgeen door de raadsvrouwe van de verdachte is aangevoerd:

"Subsidiair ben ik van mening dat de verdachte handelde in een noodweersituatie. De aangever [betrokkene 1] is op mijn cliënt af komen lopen. Mijn cliënt, die in een auto zat, kon niet wegrijden omdat het verkeerslicht op rood stond. Toen heeft hij mogelijk de hem onder 1 verweten handelingen begaan. [Betrokkene 1] zocht de confrontatie met mijn cliënt. Mijn cliënt kon geen kant op."

4.4. Het Hof heeft in het bestreden arrest het beroep op noodweer als volgt verworpen:

"Namens de verdachte is aangevoerd dat hij ten aanzien van het onder 1 telastegelegde handelde in een noodweersituatie. Daartoe is aangevoerd dat de aangever op de verdachte is af komen lopen, dat verdachte, die in een auto zat, niet weg kon rijden omdat het verkeerslicht op rood stond en dat verdachte vervolgens de hem verweten handelingen heeft begaan.

Naar het oordeel van het hof staat vast dat de aangever op de verdachte, die in een auto zat, is aan komen lopen. Zo al verdachte zich door het gedrag van aangever bedreigd heeft gevoeld, dan staat het door verdachte gekozen verdedigingsmiddel: het richten van een vuurwapen en het schieten daarmee op aangever, naar 's hofs oordeel niet in verhouding met de mogelijke dreiging van een ogenblikkelijke aanranding van zijn lijf. Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen."

4.5. Het subsidiaire verweer van de raadsvrouwe kan in het licht van de verklaring van de verdachte zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven, bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat daaraan ten grondslag is gelegd dat de aangever een vuurwapen in zijn hand had toen hij op de verdachte af kwam lopen. Het Hof heeft er geen blijk van gegeven de stelling dat de aangever een vuurwapen in zijn hand had - de juistheid van welke stelling het Hof in het midden heeft gelaten - bij de beoordeling van het verweer te hebben betrokken en aldus de verwerping van dat verweer ontoereikend gemotiveerd.

4.6. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.

5. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de bestreden uitspraak voor wat betreft de veroordeling ter zake van feit 3;

Vernietigt de bestreden uitspraak voor het overige;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch opdat de zaak voor wat betreft de feiten 1 en 2 op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 4 januari 2004.