Werkgeversverantwoordelijkheid voor naleving van Europese rusttijdenregels
Rusttijden arrest
Genoemde wetsartikelen
Essentie
De kern van dit arrest is de vraag of een nationale wet een werkgever een strafrechtelijk gesanctioneerde plicht kan opleggen om de arbeid zo te organiseren dat wordt voldaan aan een rechtstreeks toepasselijke Europese verordening inzake rusttijden.
Samenvatting feiten
Een werkgever wordt vervolgd omdat zij de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat een van haar werknemers (een vrachtwagenchauffeur) voldeed aan de Europese regels voor rusttijden. Binnen een periode van 24 uur had de werknemer geen dagelijkse rusttijd van ten minste negen aaneengesloten uren genoten, zoals voorgeschreven door Verordening (EEG) nr. 3820/85. De tenlastelegging richt zich specifiek op de organisatorische verantwoordelijkheid van de werkgever voor deze overtreding.
Cassatieberoep door
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte rechtspersoon.
Rechtsvraag
Is het toegestaan dat de Nederlandse wetgever een specifieke, strafrechtelijk gesanctioneerde, verplichting voor de werkgever creëert (namelijk het zodanig organiseren van de arbeid) om de naleving van een rechtstreeks toepasselijke Europese verordening te verzekeren? Of is een dergelijke nationale bepaling in strijd met de algemene strekking en rechtstreekse toepasselijkheid van een EU-verordening zoals bedoeld in artikel 249 EG (oud)?
Uitspraak Hoge Raad
Het verstrekte uittreksel van het arrest bevat niet de uiteindelijke beoordeling of het oordeel van de Hoge Raad. De tekst eindigt na de weergave van de relevante juridische kaders en bevat geen rechtsoverwegingen van de Hoge Raad zelf die een antwoord geven op de rechtsvraag. De conclusie van de Advocaat-Generaal, die verwerping van het beroep adviseert, is wel opgenomen.
Belangrijke rechtsoverwegingen
"Artikel 2.5:1, vierde lid (oud) van dit Arbeidstijdenbesluit vervoer-Besluit bepaalt, dat de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat de werknemer een rusttijd heeft overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de verordening (EEG) nr. 3820/85 (Hof: inhoudende dat een bestuurder van een voertuig een dagelijkse rusttijd van ten minste 9 achtereenvolgende uren geniet).
(r.o. 3.3.)Artikel 8:1 (oud) van dit besluit bepaalt dat het niet naleven van deze bepalingen een strafbaar feit oplevert.
(r.o. 3.3.)Art. 17, eerste lid, EEG-Verordening 3820/85, voorzover inhoudend:
"De Lid-Staten stellen na raadpleging van de Commissie tijdig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.
Deze bepalingen hebben (...) betrekking (...) op de bij overtredingen toepasselijke sancties."
De belangrijkste juridische overwegingen in dit fragment komen van het Gerechtshof en de geciteerde wetsartikelen. Centraal staat de nationale implementatie van Europees recht. De passages tonen de constructie waarbij een nationale wet (Arbeidstijdenbesluit vervoer) een specifieke zorgplicht voor de werkgever creëert om een Europese norm te effectueren, en de niet-naleving daarvan strafbaar stelt. Voor studenten is dit een illustratie van hoe een lidstaat, op basis van een implementatieverplichting (art. 17 Verordening), naast de rechtstreeks werkende EU-norm een eigen nationaal handhavingskader kan opzetten.
Arrest inhoud
2 november 2004
Strafkamer
nr. 00156/04 E
AGJ/IV
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, Economische Kamer, van 9 oktober 2003, nummer 20/002293-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard, voorzover thans van belang, dat:
"3. zij in de periode van 10 januari 2000 tot en met 11 januari 2000, binnen het grondgebied van de Europese Gemeenschap, als werkgeefster de arbeid niet zodanig heeft georganiseerd dat de werknemer [werknemer 1] op 11 januari 2000 een rusttijd had overeenkomstig artikel 8 van de Verordening (EEG) nr. 3820/85, immers had die werknemer die als bestuurder wegvervoer, als bedoeld in artikel 1 van voornoemde Verordening, verrichtte met een voertuig waarop voornoemde Verordening van toepassing was, in de periode van 24 uur, aanvangende op 10 januari 2000 te 10.30 uur of daaromtrent, zijnde het moment dat die werknemer - na een periode van dagelijkse/wekelijkse rust - de tachograaf in werking stelde, geen dagelijkse rusttijd als bedoeld in artikel 8 lid 1 van voornoemde Verordening genoten, doch bedroeg de langste achtereenvolgende rusttijd van die werknemer minder dan 9 uren.
3.3. De bestreden uitspraak bevat, voorzover thans van belang, de volgende bijzondere overwegingen omtrent de strafbaarheid van het bewezenverklaarde:
"Artikel 2.5:1, vierde lid (oud) van dit Arbeidstijdenbesluit vervoer-Besluit bepaalt, dat de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat de werknemer een rusttijd heeft overeenkomstig de artikelen 8 en 9 van de verordening (EEG) nr. 3820/85 (Hof: inhoudende dat een bestuurder van een voertuig een dagelijkse rusttijd van ten minste 9 achtereenvolgende uren geniet).
(...)
Artikel 8:1 (oud) van dit besluit bepaalt dat het niet naleven van deze bepalingen een strafbaar feit oplevert.
(...)
Het sub 3, 4 en 5 bewezen verklaarde is telkens als overtreding voorzien bij artikel 2.5:1 vierde lid (oud) van het Arbeidstijdenbesluit vervoer juncto artikel 8:1, aanhef en onder 1 (oud), van dat besluit juncto artikel 8, eerste lid van de Verordening (EEG) nr. 3820/85 juncto artikel 5:12, eerste lid, aanhef en onder a van de Arbeidstijdenwet junctis de artikelen 1, aanhef en onder 4 (oud), en 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten, en strafbaar gesteld bij artikel 6, eerste lid, aanhef en onder 4, van die wet juncto artikel 51, eerste en tweede lid van het Wetboek van Strafrecht."
Art. 249 EG, voorzover inhoudend:
"Voor de vervulling van hun taak en onder de in dit Verdrag vervatte voorwaarden stellen het Europees Parlement en de Raad gezamenlijk, de Raad en de Commissie verordeningen (...) vast (...).
Een verordening heeft een algemene strekking. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat."
Art. 17, eerste lid, EEG-Verordening 3820/85, voorzover inhoudend:
"De Lid-Staten stellen na raadpleging van de Commissie tijdig de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze verordening.
Deze bepalingen hebben (...) betrekking (...) op de bij overtredingen toepasselijke sancties."