Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2003:AF7679

Arrest

ECLI:NL:HR:2003:AF767911 juli 2003Deze uitspraak is in 4 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

11 juli 2003

Eerste Kamer

Nr. C02/014HR

RM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

[Eiseres],

wonende te [woonplaats],

EISERES tot cassatie,

advocaat: mr. B.D.W. Martens,

t e g e n

[verweerster],

gevestigd te [vestigingsplaats],

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. E. Grabandt.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - en haar echtgenoot [betrokkene 1] - verder te noemen: [betrokkene 1] - hebben bij exploit van 29 juni 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: de maatschap - in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Breda. Na vermeerdering van eis hebben zij gevorderd:

i. de executie van het tussen [betrokkene 1] (en drie anderen) en de maatschap gewezen vonnis van de Rechtbank te Breda van 6 november 1990 te schorsen;

ii. het door de maatschap gelegde executoriale beslag op te heffen, althans de maatschap te bevelen om onmiddellijk na betekening van het te dezen te wijzen vonnis het beslag op haar kosten op te heffen, zulks op straffe van een dwangsom;

iii. de maatschap te veroordelen in de proceskosten.

De maatschap heeft de vordering bestreden.

De President heeft bij vonnis van 6 juli 1994 de gevorderde voorziening afgewezen, [eiseres] en [betrokkene 1] in de kosten veroordeeld en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Tegen dit vonnis hebben [eiseres] en [betrokkene 1] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Bij vonnis van de rechtbank te Breda van 18 november 1994 is [betrokkene 1] is staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. J.A. van der Have tot curator.

Bij tussenarrest van 16 januari 1996 heeft het Hof de maatschap van de instantie ontslagen voor zover het betreft de procedure tussen [betrokkene 1] en de maatschap en het geding tussen [eiseres] en de maatschap geschorst, tot na afloop van het faillissement van [betrokkene 1].

Het faillissement is op 21 september 1999 opgeheven. Vervolgens heeft [eiseres] de maatschap bij exploot van 5 december 2000 opgeroepen ter zitting van het Hof teneinde verder te procederen. [Eiseres] heeft haar vordering verminderd voor wat betreft de vordering tot opheffing van het executoriale beslag.

Bij arrest van 20 november 2001 heeft het Hof het vonnis van de President van de Rechtbank van 6 juli 1994 met aanvulling van gronden bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen laatstgenoemd arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De maatschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de maatschap mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot vernietiging en verwijzing.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Eiseres] en [betrokkene 1] zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank te Breda van 6 november 1990 is [betrokkene 1] hoofdelijk met drie anderen veroordeeld tot betaling van een bedrag van ƒ 42.189,31 aan de maatschap. De veroordeling van [betrokkene 1] betrof een borgstelling.

(ii) De maatschap heeft krachtens dit vonnis executoriaal beslag gelegd op onroerende zaken van [betrokkene 1] en [eiseres].

(iii) Bij brief van 5 maart 1993 heeft [eiseres] aan de maatschap medegedeeld dat zij niet bekend was met de borgstelling, en heeft zij deze buitengerechtelijk vernietigd door een beroep te doen op art. 1:88 (oud)BW.

(iv) [Betrokkene 1] en [eiseres] hebben de maatschap in kort geding gedagvaard en schorsing gevorderd van de executie van het vonnis van 6 november 1990, alsmede opheffing van het gelegde executoriale beslag en veroordeling van de maatschap in de proceskosten.

(v) In eerste aanleg werd deze vordering afgewezen. Vervolgens is [betrokkene 1] op 18 november 1994 failliet verklaard. In het inmiddels in het kort geding ingestelde appel heeft het Hof bij een op 16 januari 1996 gewezen arrest de maatschap van de instantie ontslagen, voorzover het de procedure tussen [betrokkene 1] en de maatschap betrof, en het geding tussen [eiseres] en de maatschap geschorst tot na afloop van het faillissement.

(vi) De curator in het faillissement heeft de onroerende zaken waarop beslag was gelegd, verkocht. Het faillissement is op 21 september 1999 opgeheven. [Eiseres] heeft vervolgens de appelprocedure weer op de rol doen plaatsen. Zij heeft haar vordering verminderd voor wat betreft de vordering tot opheffing van het executoriale beslag.

3.2 Het Hof heeft het in eerste aanleg gewezen vonnis bekrachtigd. Het heeft, voorzover in cassatie van belang en samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.

a) Op grond van het bepaalde in art. 33 lid 1 en 2 F. vervallen door het vonnis van faillietverklaring niet alleen alle gelegde beslagen, maar nemen ook alle gerechtelijke tenuitvoerleggingen op enig deel van het vermogen van de schuldenaar, die voor het faillissement zijn aangevangen, een einde. De vordering, die strekt tot schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990, is reeds op deze grond niet toewijsbaar. In verband met de door partijen over en weer gevorderde veroordeling in de proceskosten, dient evenwel te worden beoordeeld, of de vordering van [eiseres] afgezien van het faillissement van [betrokkene 1] terecht is ingesteld (rov. 6.3).

b) De executie van een rechterlijke uitspraak die in kracht van gewijsde is gegaan, zou wellicht bij hoge uitzondering kunnen worden geschorst, maar niet buiten de strikte voorwaarden, die inhouden dat het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien de executie op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard. Nu geen van beide gronden door [eiseres] is aangevoerd of is gebleken, kan de vordering niet worden toegewezen (rov. 6.4).

c) Ook het standpunt van [eiseres], dat zij nog derdenverzet zou kunnen instellen tegen het vonnis van 6 november 1990 wordt verworpen, aangezien een borg geen derdenverzet kan doen tegen een vonnis waarbij de debiteur tot betaling is veroordeeld (rov. 6.7).

3.3.1 Middel I keert zich tegen het in het vorenstaande in 3.2 onder a) weergegeven oordeel. Het voert aan dat het Hof heeft miskend, dat de executie van een vonnis weer mogelijk wordt, nadat het faillissement is opgeheven, en voorts dat de Faillissementswet slechts werking heeft ten opzichte van debiteur [betrokkene 1] en niet ten opzichte van [eiseres], die echter wel als medeschuldenaar van rechtswege met [betrokkene 1] is verbonden op grond van haar huwelijk in gemeenschap van goederen met hem.

3.3.2 Het middel faalt. Het Hof heeft klaarblijkelijk de onderhavige door [eiseres] ingestelde vordering in die zin uitgelegd, dat deze was gericht op schorsing van de executie die de maatschap in 1991 daadwerkelijk met betrekking tot de in beslag genomen onroerende zaken van [betrokkene 1] en [eiseres] in gang had gezet, en niet begrepen als een vordering die ook betrekking had op alle eventueel verder door de maatschap te nemen executiemaatregelen. In aanmerking genomen, dat [eiseres] na de hervatting van de procedure bij het Hof niets heeft aangevoerd omtrent nadien te nemen executiemaatregelen van de maatschap, en dat derhalve moet worden aangenomen dat het belang van [eiseres] bij de vordering was vervallen, nadat de in beslag genomen zaken door de curator waren verkocht, is 's Hofs niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende oordeel niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.4.1 Middel II is gericht tegen het hiervoor in 3.2 onder c) weergegeven oordeel en betoogt dat dit onjuist is, aangezien [eiseres] geen borg was, en voorts dat zij derdenverzet kan doen tegen het vonnis van de rechtbank in de bodemprocedure en er belang bij heeft om een voorziening door de President te laten treffen, nu het derdenverzet de werking van de uitspraak niet schorst.

3.4.2 Middel II wordt terecht aangevoerd. Zoals volgt uit HR 8 december 1989, nr. 7359, NJ 1990, 192, wordt in een geval als het onderhavige, waarin de vordering, tot betaling waarvan [betrokkene 1] bij vonnis is veroordeeld, kan worden verhaald op de gemeenschap van goederen waarin hij en [eiseres] zijn gehuwd, [eiseres] door dit vonnis in haar rechten op de gemeenschap van goederen benadeeld. Daarom is [eiseres], die geen partij was in de procedure die tot dat vonnis heeft geleid, bevoegd daartegen derdenverzet in te stellen.

3.5 In rov. 6.4 heeft het Hof de door [eiseres] gevorderde schorsing van de executie van het vonnis van 6 november 1990 beoordeeld aan de hand van de maatstaven die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot de bevoegdheid van de rechter om staking of schorsing van de executie van vonnissen te bevelen. Naar middel III met juistheid betoogt, zien die maatstaven uitsluitend op gevallen waarin een partij in een procedure die heeft geleid tot het desbetreffende vonnis, staking of schorsing van de executie daarvan vordert en behoren die maatstaven niet te worden toegepast als het gaat om een derde, zoals in dit geval [eiseres], die zich met een kort geding verzet tegen de executie van een vonnis dat is gewezen in een procedure waarin zij geen partij is. [eiseres] kan zich dus, anders dan het Hof heeft geoordeeld, wel degelijk in kort geding met een beroep op de vernietiging van de borgstelling verzetten tegen de door de maatschap voorgenomen executie van het vonnis van 6 november 1990.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 20 november 2001;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de maatschap in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.963,96 in totaal, waarvan € 1.848,96 op de voet van art. 243 Rv. te betalen aan de Griffier, en € 115,-- aan [eiseres].

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.