ECLI:NL:HR:2003:AF0189
Arrest
Arrest inhoud
24 januari 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/182HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
Mr. P. HEIDINGA, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de Maatschappij ter afwikkeling van de boedel van het Instituut B.V. (voorheen IMK Nederland B.V.), kantoorhoudende te Haarlem,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Het geding in feitelijke instantie
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft ter zitting van de Rechtbank te Haarlem van 8 februari 2000 een conclusie van eis tot verificatie genomen en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [eiser] tot een bedrag van ƒ 31.273,15 als schuldeiser in het faillissement van de Maatschappij ter afwikkeling van de boedel van het Instituut B.V. (voorheen genaamd IMK Nederland B.V.) zal worden toegelaten uit hoofde van de in deze conclusie omschreven vordering, met aantekening van preferentie, althans te verklaren voor recht dat [eiser] kan worden toegelaten als schuldenaar in het voornoemde faillissement met aantekening preferentie voor zover zijn vordering betrekking heeft op de gekapitaliseerde waarde van de door hem te lijden schade, zoals in deze conclusie omschreven.
Verweerder in cassatie - verder te noemen: de curator - heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 27 februari 2001 de zaak naar de rol verwezen voor nadere conclusie aan de zijde van de curator en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [eiser] op de voet van art. 398, aanhef en sub 2º, (oud) Rv. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [eiser] mede door mr. M. Ynzonides, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 1 september 1993 is [eiser] als directeur in dienst getreden van de Stichting IMK Gelderland, rechtsvoorgangster van IMK Nederland B.V. (verder: de vennootschap).
(ii) Ingaande 1 november 1998 is het dienstverband van [eiser] met de vennootschap beëindigd en op deze datum is [eiser] in dienst getreden van IMK Intermediair B.V.
(iii) Op 5 november 1998 is aan de vennootschap voorlopige surséance van betaling verleend.
(iv) Op 26 januari 1999 is de voorlopig verleende surséance ingetrokken met gelijktijdige faillietverklaring van de vennootschap, waarvan de naam inmiddels was gewijzigd in "Maatschappij ter afwikkeling van het instituut B.V.".
(v) [Eiser] is in verzet gekomen tegen de eerste (tussentijdse) uitdelingslijst in het faillissement. Hij heeft daarbij een vordering aangemeld van ƒ 31.273,15 wegens het niet volledig voldoen door de vennootschap aan haar verplichting die voortvloeit uit de aan hem gedane pensioentoezegging. Bij de behandeling van dit verzet heeft de curator verklaard bereid te zijn om aan te nemen dat [eiser] schuldeiser is van de vennootschap en heeft hij de vordering van [eiser] voorwaardelijk erkend in dier voege dat hij de hoogte daarvan en de aanspraak op voorrang heeft betwist.
(vi) De rechter-commissaris heeft de zaak naar de terechtzitting verwezen.
3.2.1 [Eiser] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij tot een bedrag van ƒ 31.273,15 als schuldeiser in het faillissement zal worden toegelaten uit hoofde van zijn hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde vordering, met aantekening van preferentie, althans dat hij als zodanig zal worden toegelaten met aantekening van preferentie voor zover zijn vordering betrekking heeft op de gekapitaliseerde waarde van de door hem te lijden schade. De curator heeft deze vordering betwist.
3.2.2 De Rechtbank heeft de vordering van [eiser] afgewezen. Daartoe heeft zij, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
"5.3 De preferentie van art. 3:288 aanhef en sub d BW geldt blijkens de wetsgeschiedenis slechts voor een vordering van de werknemer op de werkgever, indien de werkgever algeheel heeft nagelaten zijn pensioenvoorziening onder te brengen bij een pensioenfonds of levensverzekeraar. Dit geval doet zich niet voor.
5.4 De preferentie van art. 3:288 aanhef en sub e, eerste zinsdeel BW ziet slechts op verplichtingen van de werkgever, die opeisbaar zijn geworden in het lopende of voorafgaande kalenderjaar. Daarvan is geen sprake omdat art. 8 lid 4 PSW (oud) IMK de vrijheid liet om de affinanciering uit te smeren over de periode van de ontslagdatum tot de pensioendatum.
5.5 De preferentie van art. 3:288 aanhef en sub e, tweede zinsdeel BW geldt slechts voor hetgeen de werkgever in verband met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst verschuldigd wordt uit hoofde van de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de arbeidsovereenkomst. Aan het gecursiveerde vereiste is niet voldaan; de verplichting tot affinanciering spruit niet voort uit het BW, maar uit de PSW.
5.6 Voor extensieve interpretatie van de ingeroepen preferenties is geen plaats. Immers,
-
juist dankzij de PSW zijn pensioenrechten van werknemers reeds voor het overgrote deel gewaarborgd (Kamerstukken II, 1967-1968, 9010, nr. 5, blz. 2, r.k.);
-
in verband daarmee heeft de wetgever het niet nodig geoordeeld om vorderingen van pensioenfondsen op werkgevers te priviligiëren (ibidem);
-
daaruit volgt dat de wetgever in 1968 het risico van onvolledige dekking onder ogen heeft gezien, maar daarin kennelijk geen aanleiding heeft gevonden de voorrechten van (thans) art. 3:288 aanhef en sub d-e ruimer te redigeren, terwijl dat toch - ter beveiliging van de belangen van de werknemer in situaties als de onderhavige - voor de hand zou hebben gelegen, zoals de Commissie-Houwing (later) heeft opgemerkt;
-
de wetgever heeft daartoe evenmin aanleiding gezien toen in 1986 ten principale werd gesproken over het risico, verbonden aan uitstelfinanciering (Kamerstukken II, 1986-1987, 19 638 nr. 9, blz. 6)."
3.3.1 Onderdeel 2 - onderdeel 1 bevat geen klacht - keert zich tegen rov. 5.3 van het bestreden vonnis. Het onderdeel strekt ten betoge dat de verplichting van de werkgever tegenover de werknemer tot affinanciering van de zogenaamde backservice, welke verplichting besloten ligt in de door de werkgever aan de werknemer gedane pensioentoezegging, een verplichting is die valt onder het bepaalde in art. 3:288, aanhef en onder d, BW.
3.3.2 Art. 3:288, aanhef en onder d, bevat dezelfde regel als art. 1195, aanhef en onder 4, (oud) BW, zoals deze laatste bepaling sinds de wet van 30 mei 1968, Stb. 270, luidde. De preferentie had blijkens de bewoordingen van art. 1195 (oud) betrekking op "hetgeen waarop een arbeider (...), een gewezen arbeider, alsmede hun nabestaanden aan in de toekomst tot uitkering komende termijnen van toegezegd pensioen jegens de werkgever recht hebben." In deze bewoordingen is tot uitdrukking gebracht dat het moet gaan om een vordering van de werknemer jegens de werkgever aan (toekomstige) pensioentermijnen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 1195, aanhef en onder 4, - zoals weergegeven in onderdeel 2.5 van de conclusie van de Advocaat-Generaal - moet worden afgeleid dat de wetgever slechts bescherming beoogde te geven aan werknemers van wie de werkgever niet op grond van art. 2 PSW ter uitvoering van een pensioentoezegging tot een bedrijfs- of ondernemingspensioenfonds was toegetreden of een pensioenverzekering had gesloten. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 3:288 blijkt dat de wetgever geen inhoudelijke wijziging heeft beoogd tussen de oude en de nieuwe bepaling. De wetgever heeft ter zake van achterstallige verplichtingen tot betaling van pensioenpremies - blijkens hetgeen hierover in de onderdelen 2.6 en 2.7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal is vermeld - aanvullende bescherming - waarvan de wetgever de noodzaak dus heeft onderkend - willen geven, doch de daarop betrekking hebbende wetgeving is (nog) niet voltooid. Uit dit een en ander volgt dat een vordering als de onderhavige zowel blijkens de tekst van de wet als naar de bedoeling van de wetgever niet valt onder de reikwijdte van art. 3:288, aanhef en sub d. Voor een extensieve uitleg die ertoe leidt dat aan de werknemer méér bescherming wordt geboden dan in het vorenstaande is vermeld, laten de duidelijke tekst en de kennelijke bedoeling van de wet derhalve geen ruimte.
3.3.3 Het in 3.3.2 overwogene brengt mee dat onderdeel 2 in zijn geheel faalt, omdat het uitgaat van de onjuiste veronderstelling dat de aanspraak op affinanciering van de backservice of een aanspraak op schadevergoeding te dier zake valt onder hetgeen waarop de (gewezen) werknemer aan toekomstige pensioentermijnen jegens de werkgever recht heeft.
3.4.1 Onderdeel 3 keert zich tegen rov. 5.4 van het bestreden vonnis. Het strekt in de eerste plaats ten betoge dat [eiser] op grond van de arbeidsovereenkomst (ten minste) over het ten tijde van de faillietverklaring lopende kalenderjaar en over het daaraan voorafgaande kalenderjaar ter zake van de affinanciering van de backservice van de vennootschap een nader vast te stellen bedrag opeisbaar te vorderen had, zodat de Rechtbank met haar andersluidend oordeel heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans haar oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd. Voorts verwijt het onderdeel de Rechtbank dat zij haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd door niet in te gaan op essentiële stellingen van [eiser] te dier zake.
3.4.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Van een bevoorrechte vordering in de zin van art. 3:288, aanhef en onder e, kan reeds daarom geen sprake zijn, omdat de vordering van een werknemer jegens een werkgever tot financiering van de aanwas van zijn pensioenaanspraak bij een pensioenfonds of verzekeraar, niet beschouwd kan worden als een vordering in geld jegens de werkgever in de zin van dit artikel. Als deze vordering niet is bevoorrecht, kan daarvan ook geen sprake zijn bij een vordering tot schadevergoeding wegens een tekortkoming te dier zake. Ook als de klachten van het onderdeel gegrond zijn, is de slotsom waartoe de Rechtbank is gekomen, juist.
3.5.1 Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 5.5 van het vonnis van de Rechtbank die volgens het onderdeel van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, omdat niet uit de PSW (als zodanig) doch uit de (aard en inhoud van de) pensioentoezegging, gedaan door de werkgever aan de werknemer, voortvloeit of, en zo ja in welke omvang, voor de werkgever een verplichting tot affinanciering ontstaat.
3.5.2 Ook dit onderdeel treft geen doel. De Rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de verplichting tot affinanciering als in dit geding bedoeld, berust op de PSW. Voor zover het onderdeel betoogt dat de hoogte van de affinanciering ervan afhangt of en in hoeverre een pensioentoezegging is gedaan en dus berust op de inhoud van de arbeidsovereenkomst, ziet dit betoog eraan voorbij dat, anders dan in art. 3:288, aanhef en onder e, tweede gedeelte, wordt vereist, dit niet meebrengt dat het gaat om bedragen die door de werkgever aan de werknemer zijn verschuldigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot op € 286,88 aan verschotten en € 1.365,--voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer O. de Savornin Lohman op 24 januari 2003.