Arrest inhoud

13 november 2001

Strafkamer

nr. 00876/00

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 juni 1999, nummer

20/000735-98, in de strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 7 oktober 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. "verduistering gepleegd door een curator ten opzichte van enig goed dat hij als zodanig onder zich heeft" en 3. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot één jaar en zes maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte.

Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en bij aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. Die schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar en van het aanvullend schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

Het beroep is mede gericht tegen de in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van

4 februari 1999 vervatte beslissing van het Hof op een tweetal door de raadsman op die terechtzitting gevoerde preliminaire verweren. Het eerste verweer strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, het tweede tot "verwijzing van de zaak naar een andere Rechtbank" op de grond dat de Rechtbank de hoofdzaak niet had mogen beslissen.

Het proces-verbaal van die terechtzitting houdt in dat de verdachte niet is verschenen en dat verstek tegen hem is verleend. Blijkens dat proces-verbaal is - nadat het Hof genoemde preliminaire verweren had verworpen - de behandeling van de zaak geschorst tot de terechtzitting van 7 juni 1999.

Blijkens het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting was de verdachte aldaar aanwezig en heeft het Hof - overeenkomstig het bepaalde in art. 272(oud), tweede lid, Sv - het verstek vervallen verklaard en het onderzoek opnieuw aangevangen.

Blijkens laatstgenoemd proces-verbaal is aldaar door de raadsman het - ter terechtzitting van 4 februari 1999 bij wijze van preliminair verweer gevoerde - verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging herhaald. Van herhaling van het verweer strekkende tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank blijkt niet.

Nu het onderzoek ter terechtzitting van 7 juni 1999 opnieuw is aangevangen, terwijl het proces-verbaal van die terechtzitting niet inhoudt dat op die terechtzitting als herhaald en ingelast moet worden beschouwd hetgeen is verhandeld ter terechtzitting van 4 februari 1999 (vgl. HR 7 oktober 1997, NJ 1998,153 en HR 19 januari 1999, NJ 1999, 253) berust de bestreden uitspraak niet mede op het onderzoek ter terechtzitting van 4 februari 1999, zodat de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen de op die terechtzitting gegeven tussenbeslissing. Dat brengt mee dat het eerste middel buiten bespreking moet blijven.

4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte heeft op 1 juli 1999 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van 10 oktober 2000 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.

Nu evenwel de raadsman bij brief van 3 januari 2001 aan de Advocaat-Generaal mr. J.W. Fokkens heeft verzocht de onderhavige zaak gelijk te behandelen met zaken tegen de verdachte waarin het Hof op 21 januari 2001 arrest heeft gewezen, in verband waarmee de conclusie in deze zaak diende te worden uitgesteld is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid. EVRM geen sprake.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het cassatieberoep voorzover dat is gericht tegen de door het Hof ter terechtzitting van 4 februari 1999 gegeven beslissing;

Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.