Arrest inhoud

9 februari 2001

Eerste Kamer

Rek.nr. R00/131HR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoeker], wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr D. Poot.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Rechtbank te Utrecht heeft bij vonnis van 6 april 1999 ten aanzien van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - de schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.

[Verzoeker] heeft de rechter-commissaris in deze Rechtbank verzocht om de tot 1 juli 2000 maandelijks ten behoeve van de boedelrekening ingehouden bedragen aan [verzoeker] te restitueren.

Dit verzoek heeft de rechter-commissaris op 30 augustus 2000 afgewezen.

Tegen deze beslissing heeft [verzoeker] met een op 1 september 2000 ter griffie van de Rechtbank te Utrecht hoger beroep ingesteld.

[Verzoeker] is, hoewel ter zake behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting van de Rechtbank verschenen.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 13 september 2000 [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn cassatieberoep.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep

3.1 Wat betrteft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar punt 1 van de conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer.

3.2 De Rechtbank heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat [verzoeker] met zijn beroepschrift heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen een beschikking die de rechter-commissaris op 31 augustus 2000 zou hebben genomen overeenkomstig art. 295 lid 3 F. Vervolgens heeft de Rechtbank [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep op de grond dat ingevolge art. 315 lid 2 F. geen hoger beroep kan worden ingesteld tegen, onder meer, de beschikkingen bedoeld in art. 295 lid 3 F.

3.3 Het in 3.2 overwogene brengt mee dat [verzoeker] op grond van het bepaalde in art. 360 F. niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn cassatieberoep.

4. Beslissing

De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. van der Putt-Lauwers en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 9 februari 2001.