Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2000:AA5409 - Hoge Raad - 6 april 2000

Arrest

ECLI:NL:HR:2000:AA54096 april 2000

Genoemde wetsartikelen

Arrest inhoud

7 april 2000

Eerste Kamer

Rek.nr. R99/214HR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[verzoeker],

wonende te [woonplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr G.E.M. Later.

1. Het geding in feitelijke instantie

De Officier van Justitie in het arrondissement 's-Hertogenbosch heeft op 17 september 1999 onder overlegging van een op 16 september 1999 ondertekende geneeskundige verklaring een vordering ingediend bij de Rechtbank aldaar tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren.

Nadat de Rechtbank verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, een arts-assistente en een geneeskundige op 27 september 1999 had gehoord, heeft zij na een tussenbeschikking van 27 september 1999 bij eindbeschikking van 25 oktober 1999 de voorlopige machtiging verleend, ingaande 25 oktober 1999 en eindigende op 25 april 2000.

De eindbeschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de eindbeschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de Rechtbank te ’s-Hertogenbosch.

3.  Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.

(i) Verzoeker is in juni 1997, in de periode januari- maart 1998 en in de zomer van 1998 wegens een psychische ziekte in een psychiatrisch ziekenhuis in behandeling geweest. Aanvankelijk werd de diagnose schizofrenie gesteld; later werd de oorzaak van de ziekte gezocht in een persoonlijkheidsproblematiek.

(ii) Op 17 september 1999 is ter griffie van de Rechtbank ingekomen een vordering van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in GGZ Oost Brabant te doen voortduren. De bijgevoegde geneeskundige verklaring van 16 september 1999 bevat de volgende diagnose:

“Er is bij patiënt sprake van een psychose, grotendeels in remissie. Mogelijk is er daarbij sprake van een psychose van middelengebruik. Patiënt geeft aan alleen softdrugs te hebben gebruikt. Alternatief zou zijn dat er bij patiënt sprake is van een schizofrene stoornis op basis waarvan hij psychotisch decompenseert. Verder is er sprake van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale trekken, alcoholmisbruik en polydrugsgebruik.”

(iii) Op 22 september 1999 is verzoeker in bewaring gesteld op de voet van art. 20 Bopz wegens bedreiging en mishandeling van zijn moeder. In een geneeskundige verklaring van dezelfde datum wordt gemeld dat het onmiddellijk dreigend gevaar bestaat uit “vooral gevaar voor het leven van anderen” (de “dreigingen dienen serieus genomen te worden”), “enigermate gevaar voor automutilatie”, alsmede “gevaar voor gezondheid ouders, brengt hen letsel toe”.

(iv) Bij beschikking van 27 september 1999 is de vordering tot voortzetting van de inbewaringstelling van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis toegewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat “betrokkene gevaar veroorzaakt” en dat “het ernstige vermoeden bestaat dat de stoornis van de geestvermogens van betrokkene dat gevaar doet veroorzaken”. Bij dezelfde beschikking heeft de Rechtbank de vordering tot het verlenen van een voor- lopige machtiging aangehouden “totdat duidelijkheid is verkregen over het bestaan van een stoornis van de geestvermogens van betrokkene”. Daartoe heeft de Rechtbank onder meer overwogen:

“dat er weliswaar een ernstig vermoeden bestaat dat er naast de persoonlijkheidsstoornis sprake is van een storing van de geestvermogens als bedoeld in de wet, maar dat de bij verschillende gelegenheden geraadpleegde artsen hierover te zeer van mening verschillen om dit nu als vaststaand aan te nemen.”

(v) De conclusie van een op 8 oktober 1999 door vijf psychiaters en een arts assistent psychiatrie gehouden bespreking betreffende verzoeker luidt als volgt:

“Er is sprake van psychiatrie in brede zin des woords. Dit sluit geen juridische aansprakelijkheid uit. Er is onderzoek nodig of het hele therapeutische arsenaal toegepast is. Er bestaat grote vrees voor ontwrichting op de afdeling en schade voor medepatiënten. Binnen GGZ Oost Brabant bestaat er niet de mogelijkheid dit middels behandeling structureel aan te pakken, wat inhoudt dat andere instanties mee moeten denken.

Verslavingsproblematiek werkt ontremmend en kan psychose induceren. We willen graag dat onze mening gestaafd of weersproken wordt door een externe beoordeling van bijvoorbeeld de KIB te Eindhoven en daaruit een eventueel nieuw beleid geformuleerd kan worden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de maatschappelijke onrust dusdanig is dat hij niet in de maatschappij kan functioneren ‘zeker indien deze met name richting moeder gericht is’. Naast zijn psychiatrisch (probleem) is er sprake van een maatschappelijk probleem waarbij mogelijk justitiële ondersteuning noodzakelijk is.”

(vi) Bij de in cassatie bestreden beschikking van 25 oktober 1999 is de gevorderde voorlopige machtiging verleend, ingaande 25 oktober 1999 en eindigende 25 april 2000. De Rechtbank heeft in die beschikking overwogen dat er, gezien de verklaring van voormelde deskundigen, bij verzoeker sprake is van psychiatrie in brede zin des woords en vermeldt voorts tot de overtuiging te zijn gekomen - onder meer en voorzover relevant - “dat, hoewel de raadsman dat bestrijdt, thans voldoende duidelijk is geworden dat betrokkene gestoord is in zijn geestvermogens” alsmede “dat een stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken”.

3.2 Onderdeel 1 van het middel klaagt dat de Rechtbank de voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren ten onrechte heeft doen ingaan op 25 oktober 1999, aangezien verzoeker reeds sedert 22 september 1999 aldaar onvrijwillig verbleef. In het onderdeel wordt aangevoerd dat 22 september 1999 derhalve de datum is, waarop de termijn als bedoeld in artikel 10, vierde lid, Bopz begint te lopen. Deze klacht faalt, nu art. 10, vierde lid, Bopz met ingang van 1 juli 1997 is gewijzigd en thans luidt:

“De voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49”.

De wetgever heeft met deze wijziging in de wet willen verankeren dat de verblijfsduur van de inbewaringstelling niet in mindering wordt gebracht op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging en dat de termijn van deze laatste aanvangt op de datum van de dagtekening van de beschikking waarbij de voorlopige machtiging wordt verleend. Het bestreden oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

3.3 Onderdeel 2 richt zich met motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat verzoeker lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken. Het onderdeel verwijt de Rechtbank dat zij niet ervan heeft blijk gegeven dat zij in haar beoordeling heeft betrokken de stelling van verzoeker dat op grond van de brief van de GGZ Oost Brabant van 8 oktober 1999 (hiervoor in 3.1 onder v vermeld) niet kan worden aangenomen dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in de Bopz en evenmin dat verzoeker uitdrukkelijk heeft bestreden dat hij lijdt aan een stoornis die hem gevaar doet veroorzaken.

De Rechtbank kon echter in het onderhavige geval volstaan met de hiervoor aangehaalde motivering, nu uit de feiten en omstandigheden, zoals hiervoor in 3.1 onder (i) tot en met (vi) zijn vermeld, en uit de overige stukken van het dossier voldoende blijkt op grond waarvan de Rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken. Hiermee is niet onverenigbaar dat de deskundigen in hun hierboven onder 3.1 onder (v) aangehaalde conclusie zich afvragen of het hele therapeutisch arsenaal is toegepast en evenmin dat zij een andere, externe beoordeling door bijvoorbeeld het KIB te Eindhoven raadzaam achten. Onderdeel 2 faalt derhalve.

4.  Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, O. de Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadheer Heemskerk op 7 april 2000.