Arrest inhoud

21 maart 2000

Strafkamer

nr. 112991

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Ge-rechtshof te 's-Gravenhage

van 24 februari 1999 alsmede

tegen alle op de terechtzitting

van dit Hof gegeven beslissin-gen

in de straf-zaak te-gen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op

[geboortedatum] 1968, wonende te [woonplaats].

1.  De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Arron-disse-ments-rechtbank te Rotterdam van 17 april 1998 - de verdachte ter zake van "opzette-lijk han-delen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" veroor-deeld tot

acht maanden gevangenisstraf.

1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.  Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr M.G. Hoogerwerf, advocaat te Dordrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwer-pen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsvrouwe, gedateerd 7 februari 2000.

3.  Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer, inhoudende dat het bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.

3.2. Het gaat in deze zaak om een verdachte ten laste van wie is bewezenverklaard dat hij op 29 januari 1998 te Rotterdam opzettelijk cocaïne aanwezig heeft gehad.

3.3. Het Hof heeft blijkens het bestreden arrest het volgende vastgesteld:

(i) Naar aanleiding van een melding van buurtbewoners over gegil en brekend glas hebben twee politiemannen zich op 29 januari 1998 te omstreeks 22.30 uur begeven naar de [adres] in [woonplaats].

(ii) Aangekomen bij [adres] 183b zagen de politieman-nen in de deuropening de verdachte zitten, die gewond was aan zijn been.

(iii) De verdachte vertelde dat hij, terwijl hij op bezoek was in de woning, was neergestoken en dat de dader was weggelopen.

(iv) De agenten hebben vervolgens via de openstaande deur de woning betreden.

(v) Nadat de agenten een op cocaïne gelijkende stof had-den aangetroffen, is ingevolge art. 97 Sv een spoed-huis-zoeking gehouden.

Voorts heeft het Hof blijkens de gebezigde bewijsmid-delen vastgesteld dat de verdachte niet slechts een bezoeker, maar de bewoner van [adres] 183b was.

3.4. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzit-ting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe aldaar het verweer gevoerd dat is weergegeven in de toelichting op het middel.

3.5. Het Hof heeft het verweer samengevat en verwor-pen op blz. 3 van de bestreden uitspraak.

3.6. Het Hof heeft overwogen dat de verbalisanten bevoegd waren om de woning binnen te treden op grond van art. 96 Sv. Het middel klaagt daar terecht over, nu het Hof niet heeft vastgesteld dat de verbalisan-ten "voor inbeslagneming vatbare voorwerpen volgden" in de zin van genoemd artikel. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden op grond van het volgende.

3.7. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden is voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner een schriftelijke mach-tiging vereist. Een uitzondering hierop wordt gemaakt in art. 2, vierde lid, van die wet, welk artikellid inhoudt dat een schriftelijke machtiging als bedoeld in het eerste lid niet is vereist, indien ter voorkoming of bestrijding van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van personen of goederen terstond in de woning moet wor-den binnengetreden.

3.8. In de onderhavige zaak moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de verbalisanten de bevoegdheid om binnen te treden niet hebben kunnen baseren op enige toestemming. Voorts moet er van worden uitgegaan dat een mach-tiging als bedoeld in de Al-gemene wet op het binnentreden niet was verstrekt. Het door het Hof als bewijsmiddel gebezigde proces-verbaal kan niet anders worden begrepen dan dat de verbalisanten de woning hebben betreden om te kijken naar eventuele andere slachtof-fers. In het licht van de door het Hof vastgestelde omstandigheden, waaronder met name de omstandigheid dat de verdachte aan de verbalisanten mededeelde dat hij in de woning door iemand was neergestoken, en in aanmerking genomen dat ingevolge art. 8, tweede lid, in verbin-ding met art. 2 van de Politiewet 1993 politie-ambtenaren bevoegd zijn elke plaats, inclusief woningen, te betreden voorzover dat voor het verlenen van hulp redelijkerwijs nodig is, alsmede gelet op het bepaalde in art. 2, vierde lid, van de Algemene wet op het binnentreden, heeft het Hof het verweer dat sprake was van onrechtmatig binnentreden en der-halve van onrechtmatig verkregen bewijs, terecht verworpen, wat er zij van de gronden waarop het Hof zijn verwer-ping heeft doen steunen.

3.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

4.  Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.  Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verwor-pen.

6.  Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voor-zit-ter, en de raadsheren Aaftink, Orie, Van Buchem-Spapens en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.