ECLI:NL:HR:1994:ZC1539
Arrest
Arrest inhoud
in de zaak van:
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,VERZOEKER tot cassatie,advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
[de dochter] ,wonende te [woonplaats] ,VERWEERSTER in cassatie,niet verschenen.
3.2 Het Hof heeft in rov. 4.5 overwogen:
"De vader heeft gesteld dat de dochter mede onderhouden kan worden door de moeder en de stiefvader. (…..).Weliswaar is de stiefvader op grond van art.1:392 BW mede gehouden de dochter te onderhouden, doch in dit geval is de vader allereerst gehouden een bijdrage te verstrekken, nu tussen kinderen en ouders een nauwere verwantschap bestaat dan tussen kinderen en stiefouders.Slechts indien de draagkracht van de vader onvoldoende is, dient de stiefvader bij te dragen (art. 1:397 BW)".
Het middel bestrijdt dit oordeel primair met een rechtsklacht. Deze strekt, kort gezegd, ten betoge dat het Hof als algemene regel formuleert dat de stiefvader eerst dan dient bij te dragen indien de draagkracht van de vader onvoldoende is, zulks ten onrechte, aangezien het stelsel van de art. 1:392, 395, 395__a__ en 397 BW geen rangorde van de alimentatieverplichtingen meebrengt indien meer personen op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van levensonderhoud gehouden zijn.Deze klacht is gegrond.Uit de wetsgeschiedenis betreffende art. 1:392 blijkt dat de wetgever het niet gewenst heeft geoordeeld te bepalen dat de wettelijke alimentatieplicht van een stiefouder subsidiair is aan die van de ouders (Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, blz. 1442/1443).In beginsel zijn derhalve de vader en de stiefvader beiden gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud aan de dochter. De rechter dient eerst vast te stellen of de draagkracht van beiden het betalen van een bijdrage toelaat; indien zulks het geval is, moet de rechter vervolgens bij het vaststellen van de omvang van die bijdrage ingevolge art. 1:397 lid 2, behalve met ieders draagkracht, ook rekening houden met de bijzondere verhouding waarin ieder van beiden tot de gerechtigde staat (vgl HR 22 april 1988 NJ 1989, 386 en HR 28 mei 1993 NJ 1994, 434).De subsidiair aangevoerde motiveringsklacht komt dus niet aan de orde.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Mijnssen, Korthals Altes en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 november 1994.