Arrest inhoud

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

Op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage van 26 september 1986 op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door:

[klaagster], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1938, wonende te [woonplaats].

Het beroep is ingesteld door [klaagster]. Namens haar heeft Mr. M.H. van Beurden, advocaat te 's-Gravenhage, het volgende middel van cassatie voorgesteld:

Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, meer in het bijzonder schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 118 en 552a Wetboek van Strafvordering, doordat de Raadkamer van de Rechtbank in haar bestreden beschikking het gedane beklag ex art. 552a SV. ongegrond heeft verklaard en doordat de Raadkamer van de Rechtbank deze beschikking niet, althans onvoldoende, met redenen heeft omkleed.

Toelichting:

1.1 De Raadkamer van de Rechtbank overweegt dat de hoofdregel van art. 118 eerste lid van het Wetboek van Strafvordering luidt, dat de in beslag genomen goederen behoren te worden teruggegeven aan degene onder wie die goederen in beslag zijn genomen. Op die hoofdregel is echter in het onderhavige geval de uitzondering van toepassing als opgenomen in lid 2 van datzelfde artikel. Deze uitzondering slaat op het geval waarin degene onder wie de goederen in beslag zijn genomen ten overstaan van de Officier van Justitie of een zijner hulpofficieren verklaart, het voorwerp door een strafbaar feit te hebben onttrokken aan een bepaalde persoon. Blijkens het inleidend verzoekschrift ex art. 552a SV. is het nu juist deze omstandigheid waarop requirante, hierna te noemen [klaagster], bij de Raadkamer van de Rechtbank een beroep heeft gedaan.

1.2 Immers, degene onder wie de goederen in beslag zijn genomen, hierna te noemen [betrokkene 1], heeft blijkens het proces-verbaal opgemaakt door de Gemeentepolitie van 's-Gravenhage onder nummer 6045/1986 (onder meer ten overstaan van en gezien door de hulpofficier van Justitie [betrokkene 2]) verklaard, dat hij de voorwerpen in kwestie door een strafbaar feit, namelijk door middel van diefstal met braak, aan een bepaalde persoon, namelijk aan [klaagster], heeft onttrokken. (Afschrift van dit proces-verbaal zal aan deze schriftuur worden gehecht indien Uw Hoge Raad daarover niet mocht blijken te beschikken).

1.3 Uit de bestreden beschikking wordt op geen enkele wijze kenbaar waarom de uitzonderingsbepaling opgenomen in lid 2 van art. 118 Sv. naar het oordeel van de Raadkamer van de Rechtbank in casu geen toepassing kan vinden. De beschikking is om die reden onjuist, althans onvolledig en onvoldoende gemotiveerd.

2.1 Omdat de behandeling in Raadkamer van de Rechtbank zich er niet voor leent de onderliggende civielrechtelijke rechtsverhoudingen te onderzoeken, hadden de inbeslaggenomen goederen aan [klaagster] teruggegeven behoren te worden. Vaststaat immers, dat de goederen uit haar woning (door [betrokkene 1]) ontvreemd zijn.

2.2 Teruggave van in beslag genomen goederen aan een ander dan de beslagene, moet op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord zijn. Daar vloeit naar het oordeel van [klaagster] logischerwijs uit voort: teruggave van de inbeslaggenomen goederen aan de bestolene ([klaagster]) en niet aan de dief (naar vaststaat: [betrokkene 1]).

2.3 Het oordeel dat de bestolene eigenaar van de goederen is, is op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk verantwoord. Dit zou wellicht anders zijn, indien de bestolene bijvoorbeeld als notoire heler bekend stond. Dan zou er reden zijn diens eigendomsrechten dubieus te achten, zodat het honoreren van diens aanspraken op het eerste gezicht niet redelijk en maatschappelijk verantwoord zou zijn. Deze omstandigheid doet zich echter in casu geenszins voor. Noch heeft de Raadkamer van de Rechtbank zich — kennelijk — over een en ander beraden.

2.4 De bestreden beslissing is ook om die reden onjuist, althans onvolledig en onvoldoende gemotiveerd.

3.1 Vaststaat dat [betrokkene 1] goederen uit het huis van [klaagster] heeft gestolen, welke goederen [klaagster] terug wil hebben. Indien [betrokkene 1] meent dat hij een beter recht op deze goederen heeft dan [klaagster], zal hij toch degene moeten zijn die zulks langs civielrechtelijke weg zal moeten (laten) onderzoeken c.q. vaststellen, en niet [klaagster]!

3.2 Door deze beslissing van de Rechtbank wordt immers in feite een ongeoorloofde vorm van eigenrichting (voor zover eigenrichting niet steeds ongeoorloofd is) getolereerd. Ook tegen deze achtergrond bezien, is de bestreden beschikking van de Raadkamer, naar het oordeel van [klaagster], volstrekt onbegrijpelijk en onjuist.

WESHALVE:

Verzoekster zich wendt tot Uw Rechtbank met het eerbiedig verzoek:

opgeheven te verklaren het beslag op dinsdag 18 februari 1986 gelegd op de goederen als hierboven gespecificeerd aangegeven met bevel dat deze goederen zullen worden teruggegeven aan verzoekster.

4.2. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 15 september 1986, heeft de Officier van Justitie geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beklag.

4.3. De Rechtbank motiveerde de bestreden beschikking als volgt:

Overwegende, dat het belang van de strafvordering niet eist dat het beslag verder voortduurt;

Overwegende, dat de onderhavige goederen op 18 februari 1986 door de gemeentepolitie te [woonplaats] onder [betrokkene 1] in beslag zijn genomen;

Overwegende, dat de hoofdregel van artikel 118, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt dat de inbeslaggenomen goederen behoren te worden teruggegeven aan degene onder wie die goederen in beslag zijn genomen;

Overwegende, dat de behandeling in raadkamer zich er niet voor leent de onderliggende civielrechtelijke rechtsverhoudingen te onderzoeken;

Overwegende, dat derhalve het beklag ongegrond dient te worden verklaard.

5.1.1. Ingevolge het bepaalde bij het eerste lid van art. 118 Sv. doet het openbaar ministerie een inbeslaggenomen voorwerp teruggeven aan degene bij wie het in beslag genomen is — verder te noemen: de beslagene — zodra het belang van de strafvordering zich niet meer tegen deze teruggave verzet.

5.1.2. Ingevolge het derde lid van art. 118 Sv. kan het openbaar ministerie dit voorwerp echter aan een ander dan de beslagene doen teruggeven, indien deze zich niet binnen veertien dagen nadat het openbaar ministerie hem een mededeling van het voornemen tot zodanige teruggave heeft doen betekenen daarover heeft beklaagd bij de rechtbank.

5.1.3. Indien een beklag als evenbedoeld wel is gedaan dient de rechtbank bij de beantwoording van de vraag aan wie het inbeslaggenomen voorwerp moet worden teruggegeven zich te laten leiden door hetgeen op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is.

5.2. Te dezen doet zich het geval voor dat het Openbaar Ministerie — anders dan zijn hiervoren onder 4.2 genoemde conclusie zou doen verwachten — het derde lid van art. 118 Sv. buiten toepassing heeft gelaten en dat een ander dan de beslagene, stellende dat haar die voorwerpen toebehoren, zich bij de Rechtbank beklaagt over de voortduring van het beslag en het uitblijven van een last tot teruggave aan haar van die voorwerpen.

5.3.1. Redelijke wetstoepassing brengt mee dat in een zodanig geval de rechtbank dient te beoordelen of (a) het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert en, zo neen, of (b) het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is het voorwerp aan de klager terug te geven, in welk geval de rechtbank het beklag gegrond dient te verklaren en ingevolge het vijfde lid van art. 552a Sv. de daarmede overeenkomende last tot teruggave dient te geven.

5.3.2. Immers, zodanige klager moet wegens de samenhang tussen de artikelen 552c Sv. en 552a Sv. als belanghebbende in de zin van art. 552a, eerste lid, Sv. worden beschouwd, waaruit volgt dat in de wet voor hem ook de mogelijkheid besloten moet liggen zijn belang na te streven door middel van een beklagprocedure in welke procedure de rechtbank voor haar beslissing de hiervoren in 5.1.1 en 5.1.3 genoemde maatstaven dient te hanteren.

5.3.3. Het wettelijk systeem — blijkende uit het eerste en het derde lid van art. 118 Sv. — volgens hetwelk het voorwerp aan de beslagene moet worden teruggegeven zodra het belang van de strafvordering de voortduring van het beslag niet langer vordert en dat teruggave aan een ander dan de beslagene niet kan geschieden zonder dat de laatstgenoemde van het voornemen daartoe in kennis gesteld wordt en desgewenst zijn standpunt aan de rechter kan voorleggen, brengt voorts mede dat — hoewel een wettelijk voorschrift daartoe ontbreekt — de rechtbank in een zodanig geval niet kan oordelen zonder de beslagene in de gelegenheid te stellen te worden gehoord.

5.4. De Rechtbank heeft te dezen overwogen en beslist dat het belang van de strafvordering niet eist dat het beslag langer voortduurt. De bestreden beschikking behelst echter niet een beslissing nopens de vraag of het op het eerste gezicht redelijk en maatschappelijk niet onverantwoord is de voorwerpen aan de klaagster terug te geven, terwijl uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van de Rechtbank weliswaar blijkt dat de beslagene en zijn advocaat bij die behandeling aanwezig waren, maar niet dat zij aldaar zijn gehoord.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Van der Ven als voorzitter, de vice-president Bronkhorst en de raadsheren Beekhuis, Mout en Govaerts, in bijzijn van de waarnemend griffier Vermunt in raadkamer van 23 juni 1987.