Artikel 118 (Bewaring en beëindiging bewaring inbeslaggenomen voorwerpen)
1. Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing.
2. Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.
3. De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, eerste lid.
4. Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder de hem in het derde lid toegekende bevoegdheid tot beëindiging van de bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.
5. De bewaarder oefent de bevoegdheid, bedoeld in het derde of vierde lid, niet uit, indien het openbaar ministerie binnen veertien dagen nadat de bewaarder van het bestaan van de bevoegdheid schriftelijk heeft kennis gegeven, meedeelt tegen uitoefening daarvan bezwaar te hebben.
Uitleg in duidelijke taal
1. Bij toepassing van artikel 116, tweede lid, onder b, of indien het belang van de strafvordering zich verzet tegen teruggave en geen machtiging als bedoeld in artikel 117, eerste lid, is verleend, worden de inbeslaggenomen voorwerpen, zodra het belang van het onderzoek het toelaat, in opdracht van het openbaar ministerie, gesteld onder de hoede van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bewaarder. De artikelen 116 en 117 zijn toepassing.
Dit lid bepaalt dat wanneer artikel 116, tweede lid, onder b, van toepassing is, of wanneer het belang van de strafvordering teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen verhindert en er geen machtiging volgens artikel 117, eerste lid, is gegeven, deze voorwerpen onder de zorg van een bewaarder worden geplaatst. Dit gebeurt op bevel van het openbaar ministerie, zodra het onderzoek dit toelaat. De bewaarder wordt aangewezen via een algemene maatregel van bestuur. De bepalingen van de artikelen 116 en 117 zijn hierbij van kracht.
2. Inbeslaggenomen voorwerpen kunnen ook aan een andere door het openbaar ministerie aangewezen bewaarder in gerechtelijke bewaring worden gegeven, indien dit voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van deze voorwerpen redelijkerwijs noodzakelijk is.
Dit lid stelt dat inbeslaggenomen voorwerpen ook in gerechtelijke bewaring kunnen worden gegeven aan een andere bewaarder die door het openbaar ministerie is aangewezen. Dit is toegestaan als dit redelijkerwijs noodzakelijk wordt geacht voor het behoud, de bestemming of de beveiliging van de betreffende voorwerpen.
3. De bewaarder is bevoegd de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover het andere roerende zaken dan geld betreft, te beëindigen na een tijdsverloop van twee jaren te rekenen vanaf de datum van inbeslagneming. In dat geval handelt hij met het voorwerp overeenkomstig artikel 117, eerste lid.
Dit lid geeft de bewaarder de bevoegdheid om de bewaring van inbeslaggenomen voorwerpen te stoppen na twee jaar, gerekend vanaf de dag van inbeslagname. Deze bevoegdheid geldt specifiek voor roerende zaken, met uitzondering van geld. Als de bewaarder van deze bevoegdheid gebruikmaakt, dient hij met het voorwerp te handelen zoals beschreven in artikel 117, eerste lid.
4. Indien het inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op grond van de last als bedoeld in artikel 353, tweede lid, onder c, kan de bewaarder de hem in het derde lid toegekende bevoegdheid tot beëindiging van de bewaring niet uitoefenen voordat drie maanden zijn verstreken nadat de einduitspraak onherroepelijk is geworden.
Dit lid bepaalt dat als een inbeslaggenomen voorwerp wordt bewaard op basis van een last zoals omschreven in artikel 353, tweede lid, onder c, de bewaarder zijn bevoegdheid om de bewaring te beëindigen (zoals genoemd in het derde lid) pas mag uitoefenen nadat er drie maanden voorbij zijn sinds de einduitspraak definitief en onherroepelijk is geworden.
5. De bewaarder oefent de bevoegdheid, bedoeld in het derde of vierde lid, niet uit, indien het openbaar ministerie binnen veertien dagen nadat de bewaarder van het bestaan van de bevoegdheid schriftelijk heeft kennis gegeven, meedeelt tegen uitoefening daarvan bezwaar te hebben.
Dit lid stelt dat de bewaarder de bevoegdheid om de bewaring te beëindigen, zoals beschreven in het derde of vierde lid, niet mag gebruiken als het openbaar ministerie hiertegen bezwaar maakt. Dit bezwaar moet door het openbaar ministerie worden meegedeeld binnen veertien dagen nadat de bewaarder schriftelijk heeft laten weten dat hij van plan is deze bevoegdheid uit te oefenen.