ECLI:NL:HR:1985:AC9066
Arrest
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking in de zaak van:
t e g e n
Mr. Hendrik Jacobus MAAS, notaris ter standplaats Rotterdam, wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: Mr. C.D. van Boeschoten.
3.2 Onderdeel 1 van het eerste middel betoogt dat de notaris zich niet kan beroepen op een verschoningsrecht, nu art. 223b F. te zijnen aanzien geen uitzondering op de getuigplicht bevat en art. 1946 lid 2, aanhef en onder 3⁰, BW te dezen niet van toepassing is. Het onderdeel faalt reeds omdat het miskent dat het verschoningsrecht op het onder 3.1 bedoelde algemene rechtsbeginsel berust, zodat voor een beroep daarop toepasselijkheid van art. 1946 BW niet is vereist, en dat noch in de tekst van art. 223b F. noch in de wetsgeschiedenis steun is te vinden voor de stelling dat deze bepaling de strekking zou hebben voor wat het daar bedoelde verhoor betreft het verschoningsrecht van degenen die uit hoofde van hun beroep of ambt tot geheimhouding verplicht zijn, buiten werking te stellen.
3.3 Onderdeel 2 van het eerste middel kan evenmin slagen. Het verschoningsrecht van de notaris vindt blijkens het onder 3.1 overwogene zijn grondslag in het algemene maatschappelijk belang dat men zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het aan hem toevertrouwde tot hem als vertrouwenspersoon kan wenden, en derhalve niet in het individuele belang van degenen die van zijn bijstand gebruik maken. Daarom kan niet worden aanvaard de in het onderdeel verdedigde opvatting dat de omstandigheid dat het verhoor van de Rechter-Commissaris plaatsvindt op verzoek van de bewindvoerders in de surséance van de belanghebbende vennootschappen, de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht zou opheffen. Dit geldt ook indien – zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt – deze vennootschappen de notaris uit zijn geheimhoudingsplicht zouden hebben ontslagen. Een andere opvatting zou er immers toe leiden dat het oordeel omtrent de geloofwaardigheid van hen die zich tot de betreffende vertrouwenspersoon hebben gewend, ongunstig zou kunnen worden beïnvloed door hun weigering hem uit zijn geheimhoudingsplicht te ontslaan, zodat de vrees dat zij daardoor naderhand tot een zodanig ontslag zouden worden genoopt hen ervan zou kunnen weerhouden de hulp van die vertrouwenspersoon in te roepen of zich vrijelijk tegenover hem uit te spreken.
3.4 Het tweede middel betreft de vraag tot welke feiten het verschoningsrecht van de notaris zich uitstrekt. Voorop moet worden gesteld dat het Hof, blijkens zijn derde rechtsoverweging, kennelijk ervan is uitgegaan dat het verschoningsrecht van de notaris zich alleen uitstrekt tot datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig, d.w.z. als notaris, is toevertrouwd en dat alles waarvan de wetenschap hem als zodanig is medegedeeld, ook als hem toevertrouwd heeft te gelden. Dit uitgangspunt is, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, juist; daarbij verdient aantekening dat het onderhavige verhoor in elk geval niet was gericht op beantwoording van de vraag of tussen twee of meer partijen met bijstand van de notaris een rechtshandeling was tot stand gekomen en wat de inhoud van die rechtshandeling was.Onderdeel 1 van het middel betoogt dat bij de vraag wat als aan de notaris toevertrouwd heeft te gelden, - in afwijking van het voorgaande – een algemeen onderscheid moet worden gemaakt tussen vertrouwelijke en minder vertrouwelijke gegevens en dat zijn verschoningsrecht alleen de eerste categorie zou betreffen. Dit betoog moet worden verworpen. Het miskent dat het verschoningsrecht ten doel heeft cliënten en andere belanghebbenden zekerheid te geven dat zij vrijelijk met de notaris kunnen spreken. Die zekerheid zou door het maken van zulk een onderscheid op onaanvaardbare wijze worden aangetast.
3.5 Ook onderdeel 2 faalt. Het Hof heeft geen onjuist criterium aangelegd door te oordelen dat de notaris het verschoningsrecht slechts kan worden ontzegd "wanneer buiten redelijke twijfel staat, dat met de gevraagde getuigenis niet wordt getreden in de vertrouwenssfeer van zijn ambt", waarmee het Hof heeft willen aangeven dat de aard van het verschoningsrecht meebrengt dat de opgegeven vragen niet behoeven te worden beantwoord, zolang de rechter aan redelijke twijfel onderhevig acht of die beantwoording naar waarheid zou kunnen geschieden zonder dat geopenbaard wordt wat verborgen dient te blijven.
3.6 De in het begin van onderdeel 3 bestreden rechtsoverweging van het Hof brengt tot uitdrukking dat het verschoningsrecht van de notaris in zoverre niet absoluut is, dat zich zeer uitzonderlijke omstandigheden laten denken waarin het belang dat de waarheid aan het licht komt – ook ten aanzien van datgene waarvan de wetenschap hem als zodanig is toevertrouwd – moet prevaleren boven het verschoningsrecht. De eerste klacht van dit onderdeel gaat van een andere lezing uit en mist dus feitelijke grondslag. Ook de tweede klacht faalt. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat een ruimere beoordelingsmarge en een meer genuanceerde afweging van de met het concrete geval gemoeide tegenstrijdige belangen achteraf, zoals in de beschikking van de Rechter-Commissaris werd voorgestaan, tot een zodanige onzekerheid omtrent de reikwijdte van het verschoningsrecht zou leiden dat dat daardoor op onaanvaardbare wijze zou worden aangetast. Daarbij is mede van belang dat een zodanige afweging een – als gevolg van die afweging wellicht niet als bewijsmateriaal te bezigen – openbaarmaking aan de rechter veronderstelt, die met de aard van het verschoningsrecht, zoals deze mede in het slot van het onder 3.5 overwogene tot uiting komt, niet te verenigen is.
3.7 De subonderdelen A 1 en A 3 van het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. De door deze subonderdelen bestreden rechtsoverweging 4 komt daarop neer dat het Hof ten aanzien van de vraag of het van de notaris verlangde getuigenis datgene betreft waarvan de wetenschap hem als zodanig was toevertrouwd, ruimte voor twijfel aanwezig oordeelt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.Subonderdeel A 2 treft geen doel omdat, gezien het hiervoor onder 3.3 overwogene, niet ter zake doet of het belang van de betrokken vennootschappen nog met eerbiediging van het door de notaris ingeroepen verschoningsrecht kan zijn gediend.
3.8 Onderdeel B van het derde middel tenslotte faalt ook. 's Hofs door dit onderdeel bestreden overweging, verstaan in voege als hiervoor onder 3.6 overwogen, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
Deze beschikking is gewezen door Mrs. Snijders als voorzitter, Royer, Van den Blink, Bloembergen en Boekman als raadsheren, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Vroom op 1 maart 1985.