ECLI:NL:HR:1982:AG4307
Arrest
Arrest inhoud
Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.756 van
[eiser], wonende te [woonplaats], Suriname, eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 20 maart 1980, gratis procederende krachtens een beschikking van de Hoge Raad van 22 mei 1981, vertegenwoordigd door Mr. E.R. Scholma, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
het voormalig Rijksdeel Suriname, thans de Republiek Suriname, waarvan de zetel is gevestigd te Paramaribo, Suriname, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. A.G. Maris, mede advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen, eiser tot cassatie bij monde van Mr. L. Hardenberg, advocaat te Amsterdam;
Gehoord de Advocaat-Generaal ten Kate in zijn conclusie strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep ten aanzien van het Rijksdeel Suriname en tot verwerping van het beroep tot cassatie voor het overige;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken, waaruit voor zover in cassatie nog van belang, blijkt:
Bij dagvaarding van 19 oktober 1972 heeft verweerster in cassatie, destijds nog het Rijksdeel Suriname — hierna ook te noemen het Rijksdeel —, bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam de veroordeling gevorderd van eiser tot cassatie — [eiser] —, destijds wonende te Amstelveen, tot betaling van S.F. 46.652,02, althans de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant, met rente en kosten, uit hoofde van door het Rijksdeel aan [eiser] van 12 december 1960 tot en met januari 1970 tot dat bedrag in de vorm van geldleningen verstrekte studievoorschotten.
[eiser] heeft bij incidentele conclusie een beroep gedaan op de onbevoegdheid van de Rechtbank van het geschil kennis te nemen, welke incidentele vordering het Rijksdeel in een incidentele conclusie van antwoord heeft bestreden. Vervolgens heeft [eiser] bij incidentele conclusie van 6 januari 1976 gevorderd dat de Rechtbank het rechtsgeding met ingang van 25 november 1975 tussen partijen geschorst zal verklaren omdat Suriname vanaf die datum een onafhankelijke staat is geworden en het Rijksdeel opgehouden heeft te bestaan, ten aanzien van welke vordering het Rijksdeel zich heeft gerefereerd aan het oordeel der Rechtbank.
De Rechtbank heeft daarop bij vonnis van 21 juni 1977 in de incidenten de vorderingen van [eiser] afgewezen en in de hoofdzaak de zaak naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord. De Rechtbank overwoog daartoe ten aanzien van de in cassatie alleen nog van belang zijnde vordering tot geschorstverklaring:
‘’8. Ten processe staat vast dat ingevolge de Rijkswet van 22 november 1975 Suriname sedert 25 november 1975 geen deel van het Koninkrijk meer uitmaakt, dat de President der Republiek Suriname op laatstgenoemde datum verklaarde dat deze Republiek met ingang van die dag de status bezat van een onafhankelijke en souvereine staat, alsmede dat dit feit niet vanwege de Republiek Suriname aan [eiser] is betekend.
ad a. Deze stelling is onjuist. Immers ingevolge artikel 256 heeft de enkele beëindiging, voor wat betreft Suriname, van de in het Statuut neergelegde rechtsorde en het onafhankelijk worden van dit land tijdens de procedure geen verandering teweeggebracht en is het geding tussen partijen voortgezet, nu de betekening van voormeld rechtsfeit aan [eiser] niet heeft plaatsgehad. Anders dan [eiser] meent verliest het in laatstgenoemd artikel zonder enige beperking bepaalde voorschrift haar werkingssfeer niet in een geval als het onderhavige, waarin de souvereiniteitsoverdracht bij wet is geregeld en dit feit van algemene bekendheid is, nu daarvoor geen steun in voormelde te dezen toepasselijke wettelijke bepalingen is te vinden.
ad b. Ook deze stelling faalt daar op 25 november 1975 de tot dan toe van het Koninkrijk der Nederlanden deel uitgemaakt hebbende rechtspersoon naar Surinaams recht, het Rijksdeel, voor wat zijn rechten en plichten onder algemene titel is opgevolgd door de rechtspersoon naar Surinaams recht ‘’De Republiek Suriname’’. ‘’.
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, daartegen vijf grieven aanvoerende, welke door verweerster in cassatie — verder ook aan te duiden als Suriname — zijn bestreden. Bij zijn in cassatie bestreden arrest heeft vervolgens het Hof het incidentele vonnis waarvan beroep bekrachtigd met verwijzing van de zaak ter verdere afdoening naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam. Het Hof overwoog daartoe ten aanzien van de grieven betrekking hebbende op de incidentele vordering tot geschorstverklaring:
‘’8. De grieven III, IV en V, welke het Hof te zamen behandelt luiden:
III: ten onrechte heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 10, aanhef en ad a overwogen, dat de vraag of de procedure door het onafhankelijk worden van Suriname is geschorst wordt beheerst door het Nederlandse recht en in het bijzonder door de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, alsmede, dat de enkele beëindiging, voor wat betreft Suriname, van de in het Statuut neergelegde rechtsorde en het onafhankelijk worden van Suriname tijdens de procedure geen verandering heeft teweeggebracht en het geding tussen partijen is voortgezet, nu de betekening van voormeld rechtsfeit aan [eiser] niet heeft plaatsgehad;
IV: ten onrechte heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 10 ad b overwogen dat het Rijksdeel voor wat zijn rechten en plichten onder algemene titel (betreft?) is opgevolgd door de rechtspersoon naar Surinaams recht ‘’De Republiek Suriname’’;
V: ten onrechte heeft de Rechtbank het geding niet met ingang van 25 november 1975 geschorst verklaard.
De regeling van het Statuut was aldus dat de gemeenschappelijke belangen van de beide landen (de zogenaamde koninkrijksaangelegenheden, te weten defensie, buitenlandse betrekkingen, het Nederlanderschap en enkele andere zaken van minder gewicht) uitputtend in het Statuut werden opgesomd (artikel 3) en dat alle andere aangelegenheden ter uitsluitende bevoegdheid van de beide landen stonden, zodat Suriname met betrekking tot al deze zaken geheel zelfstandig de nodige voorzieningen kon treffen.
Beide landen hadden krachtens artikel 42 van het Statuut een eigen constitutie, welke in Suriname als ‘’staatsregeling’’ kon worden aangeduid.
Overwegende dat [eiser] tegen dat arrest als middel van cassatie aanvoert:
‘’De cassatiegronden zijn schending van het recht en verzuim van vormen als bedoeld in artikel 99 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie.
De in cassatie bestreden beslissingen zijn vervat in rechtsoverwegingen 9 tot en met 23 waarnaar hier kortheidshalve wordt verwezen. Op de daarin genoemde gronden heeft het Hof beslist dat de grieven III, IV en V zijdens [eiser] tevergeefs zijn voorgedragen zodat het beroepen vonnis moet worden bekrachtigd. Deze beslissing is onjuist om een of meer van de navolgende zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
I. a. (…)
b.
(…)
‘’Het rechtspersoonlijkheid bezittend voormalig Rijksdeel Suriname, thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname, waarvan de zetel is gevestigd te [woonplaats] (Suriname).’’
II. a. Het Hof gaat er in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 23 veronderstellenderwijze van uit dat de rechtspersoon het Rijksdeel Suriname met ingang van 25 november 1975 als zodanig heeft opgehouden te bestaan en op diezelfde datum de geheel nieuwe rechtspersoon de Republiek Suriname is ontstaan. Tussen beide bestaat geen juridische continuïteit aldus het Hof.
Ten processe is feitelijk komen vast te staan dat zijdens [eiser] een beroep is gedaan op deze omstandigheden, welke zich aan de zijde van het Rijksdeel Suriname hebben voorgedaan. Immers, ten aanzien van de feiten overweegt het Hof in zijn bestreden arrest
‘’[eiser] heeft bij memorie vijf grieven tegen dit vonnis aangevoerd en geconcludeerd dat het Hof zal verstaan dat de tussen appellant en het Rijksdeel Suriname ... gevoerde procedure vanzelve is geschorst op 25 november 1975...’’.
Het Hof heeft ten onrechte uit artikel 256 afgeleid dat analogische toepassing van artikel 254 en volgende in casu ‘’daargelaten kan worden’’.
Het betekeningsvereiste van artikel 256 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het instrument in handen van de partij aan wiens zijde de schorsingsoorzaak zich heeft voorgedaan om schorsing van de procedure op effectieve wijze te bewerkstelligen.
De strekking van artikel 256 is aldus primair de wederpartij bekend te maken met de schorsingsoorzaak alvorens de schorsing intreedt.
Deze regeling sluit evenwel niet uit dat indien de wederpartij van degene aan wiens zijde de schorsingsoorzaak zich heeft voorgedaan bekend is met de schorsingsoorzaak, deze partij (in casu [eiser]) ten processe een beroep mag doen op deze schorsingsoorzaak en zodanig beroep kan leiden tot schorsing van de procedure, op grond van, mogelijkerwijs analoge, toepassing van artikel 254.
Het Hof gaat er in rechtsoverweging 20 van uit dat het Rijksdeel Suriname op 25 november 1975 heeft opgehouden te bestaan en dat tussen de Republiek Suriname en het Rijksdeel Suriname geen juridische continuïteit bestaat.
In dat geval aldus het Hof is geen sprake van samenval met een van de in artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering genoemde gevallen. Met dit oordeel heeft het Hof artikel 254 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering miskend. Immers, artikel 254 sluit niet uit de in artikel 254 1° voorkomende schorsingsbepaling mede te betrekken op een rechtspersoon, die uit de wereld der rechtsverschijningen verdwijnt, met andere woorden niet na ontbinding blijft voortbestaan voor zover dit nodig is voor haar vereffening. Uit de beslissing van het Hof in rechtsoverweging 20 volgt dat het Hof ervan uitgaat dat van een voortbestaan in laatstvermelde zin geen sprake is.
‘’Het rechtspersoonlijkheid bezittende voormalig Rijksdeel Suriname thans de rechtspersoonlijkheid bezittende Republiek Suriname waarvan de zetel is gevestigd te [woonplaats] (Suriname) geïntimeerde’’.
Nu de Republiek en het Rijksdeel evenwel in de redenering van het Hof twee geheel verschillende rechtspersonen zijn, is onjuist de beslissing van het Hof de zelfstandige partij de Republiek Suriname aan het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel toe te voegen, althans is onbegrijpelijk hoe de aldus zelfstandige partij de Republiek Suriname in het geding is gekomen dan wel met het Rijksdeel geïdentificeerd kan worden. Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat de partij ‘’Republiek Suriname’’ op reguliere wijze in het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel Suriname is gekomen.’’;
Overwegende daaromtrent:
De stelling van het middel onder Id en IIg, dat het Hof de Republiek Suriname als zelfstandige partij aan het geding tussen [eiser] en het Rijksdeel heeft ‘’toegevoegd’’, mist feitelijke grondslag, ook in de veronderstelling waarvan het Hof is uitgegaan in de rechtsoverwegingen 19 tot en met 23, te weten dat het Rijksdeel Suriname op 25 november 1975 als zodanig heeft opgehouden te bestaan en op dezelfde datum een geheel nieuwe rechtspersoon is ontstaan. Immers [eiser] zelf heeft in appel laatstbedoelde rechtspersoon uitdrukkelijk, subsidiair, mede gedagvaard.
De overige onderdelen van het middel onder II richten zich tegen voormelde rechtsoverwegingen. Zij zouden evenals onderdeel Ic, slechts tot cassatie kunnen leiden als de al of niet analogische toepassing van de artikelen 254 en volgende van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering althans in een geval als het onderhavige, waarin de schorsingsoorzaak aan de wederpartij — [eiser] — bekend is en het juist die wederpartij is die er een beroep op doet, zou meebrengen dat schorsing van het rechtsgeding intreedt of door de rechter zou moeten worden uitgesproken, ook zonder dat de oorzaak der schorsing overeenkomstig die bepalingen vanwege de partij aan wier zijde de oorzaak der schorsing is opgekomen of haar opvolger, aan de wederpartij is betekend.
Deze opvatting kan niet worden aanvaard. De regeling der artikelen 254 en volgende over het schorsen en hervatten van het rechtsgeding heeft, afgezien van het geval bedoeld in artikel 254, aanhef en onder 4°, immers ten doel aan de partij aan wier zijde de oorzaak der schorsing zich voordoet, of aan haar opvolger, de beslissing te laten of zij van die schorsingsmogelijkheid gebruik wil maken, en zo zij dat wil, haar in staat stellen daarbij of later aan te geven, hoe het geding zal worden hervat.
Het vorenoverwogene brengt mede dat de onderdelen 1a en b van het middel, die slechts tot cassatie zouden kunnen leiden indien een of meer der overige onderdelen hadden kunnen slagen, geen bespreking meer behoeven;
Verwerpt het beroep.
Veroordeelt eiser tot cassatie in de kosten op de voorziening gevallen, tot aan deze uitspraak begroot op f 230,45 aan verschotten en f 1.700,-- voor salaris.
Aldus gedaan door Mrs. Drion, Vice-President, Haardt, Martens, van den Blink en Verburgh, Raden, en door Mr. Drion voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van de achtste januari 1900 tweeëntachtig, in tegenwoordigheid van de Procureur-Generaal.