ECLI:NL:HR:1979:AH8595
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak nr. 11.364 van
[eiser], wonende te [woonplaats] , eiser tot cassatie van een tussen partijen gewezen arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 januari 1978, kosteloos procederende krachtens beschikking van de Hoge Raad van 18 mei 1978, vertegenwoordigd door Mr. E.J. Dommering, advocaat bij de Hoge Raad,
t e g e n
de gemeente Zwolle, wier zetel is te Zwolle, verweerster in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. S.E. Gratama, eveneens advocaat bij de Hoge Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord de Procureur-Generaal van Oosten in zijn conclusie strekkende tot vernietiging van het bestreden arrest met veroordeling van verweerster in de kosten aan de zijde van de eiser op de voorziening gevallen en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof;
Gezien het bestreden arrest en de overige stukken van het geding, waaruit blijkt:
De eiser tot cassatie, hierna te noemen [eiser] , heeft bij exploit van 25 augustus 1975 de verweerster in cassatie, hierna te noemen de Gemeente, gedagvaard voor de Arrondissementsrechtbank te Zwolle, en gevorderd de Gemeente te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten, daartoe — kort samengevat — stellende dat van de zijde van de Gemeente ter zake van de instorting van het dak van de kleuterschool [kleuterschool 1] , gebouwd door [eiser] , uitlatingen zijn gedaan, die een onrechtmatige daad jegens [eiser] opleveren. De Rechtbank heeft bij vonnis van 28 juli 1976 de vordering van [eiser] afgewezen, daartoe onder meer overwegende:
‘’Als door partijen enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, alsmede op grond van de overgelegde, hierna te vermelden produkties, kan het navolgende in deze procedure als vaststaand worden aangenomen:
dat [eiser] in het jaar 1966 in opdracht en voor rekening van de ‘’ [stichting] ’’ in de toenmalige [gemeente] een tweetal kleuterscholen, ‘’ [kleuterschool 1] ’’ en ‘’ [kleuterschool 2] ’’ genaamd, heeft gebouwd, welke hij omstreeks de maand mei 1966 aan de opdrachtgeefster heeft opgeleverd;
dat het dak (het plafond van het klaslokaal) van voormelde kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ op zondag 11 februari 1973 is ingestort;
Verslaggever: ‘’In 1967 werd deze semi-permanente kleuterschool gebouwd door het houtbedrijf van [eiser] uit [woonplaats] . Normaal gesproken moet zo'n semi-permanente voorziening het 20 jaar uithouden; hier bleek de school al na zes jaar een bedreiging voor het leven van 21 kinderen en hun leidster. De zware houten plafondconstructie begaf het zondagmiddag om 3 uur met een enorme dreun. Tafeltjes en stoeltjes werden onder het gewicht verpletterd. De man die zich bezighoudt met de schuldvraag, het hoofd van het Zwolse bureau Bouw- en Woningtoezicht, [betrokkene 1] , hebben wij de schuldvraag voorgelegd.’’
[betrokkene 1] : ‘’Mijns inziens moet de schuld in de eerste plaats gezocht worden bij de man die het gemaakt heeft. Dat is in eerste instantie de aannemer, die voor mijn gevoel een dakconstructie heeft toegepast, die eigenlijk niet voldoet aan de eisen, die op grond van de modernste technische inzichten, zoals die in de bouwverordening neergelegd zijn, gesteld moeten worden.’’
Verslaggever: ‘’Slecht hout.’’
[betrokkene 1] : ‘’Waarschijnlijk dus slecht hout ja, en daardoor een minder goede samenhang van de totale platdakconstructie. Het is zo, dat door de jaren heen, de school staat ongeveer een jaar of 6, de spanten eigenlijk zijn gaan doorbuigen, geleidelijk aan, ook door misschien te veel wateroverlast, zoals nu al een paar dagen natte sneeuw, opéénhoping van ongewenst water, de spanten zijn gaan zetten. Op een gegeven ogenblik is het maximum bereikt en dan zegt de constructie ... daar ga je dan.’’
Verslaggever: ‘’Je loopt dus het risico, dat er meer scholen, zoals hier aangetroffen, zouden zijn, met hetzelfde risico.’’
[betrokkene 1] : ‘’Ja, inderdaad.’’
Verslaggever: ‘’Met dezelfde risico's.’’
[betrokkene 1] : ‘’Met dezelfde risico's ja-ja-ja, dat heb ik mij ook zitten afvragen en ik ben er opeens bezorgd over -ja-ja, ik ben zeker van plan in deze Gemeente daar een onderzoek naar te doen instellen, om eens te kijken wat voor scholen er hier gevaar lopen. Aan de andere kant ben ik van mening, dat de laatste jaren de bouw van houten scholen en zo beter wordt uitgevoerd dan een aantal jaren geleden.’’
Verslaggever: ‘’Is het mogelijk, dat er buiten de gemeente Zwolle soortgelijke scholen zijn gebouwd?’’
[betrokkene 1] : ‘’Die mogelijkheid bestaat ja, dat weet ik niet. Deze [eiser] ken ik niet; dat zou ook een andere firma kunnen zijn. Er zijn een aantal systemen, die goedgekeurd zijn en die in den lande veel toegepast worden. Daarnaast worden er ook wel scholen gebouwd in gemeenten waar het toezicht wat minder is dan in de stad. Het mag wel eens gesteld worden, dat daar ook wel eens iets aan ontbreekt met alle gevaren van dien.’’
Verslaggever: ‘’Wie moet aansprakelijk gesteld worden?’’
De heer Witvliet: ‘’Nu op dit moment, zonder dat ik daar een definitief oordeel over uitspreek, ben ik van mening of we toch moeten kijken of dat er een constructiefout is, die misschien te verhalen is op de aannemer, maar ik wil er ook nog dit bij zeggen, de school is geen gemeente-eigendom, en is indertijd gesticht door een stichting, die de school verhuurd heeft aan de Gemeente ...’’
Verslaggever: ‘’Zijn er meer van dit type kleuterscholen in Zwolle?’’
De heer Witvliet: ‘’Van dit type zijn er voor zover ik weet bij het openbaar onderwijs maar twee; bij het bijzonder onderwijs kan ik het zo niet zeggen, maar ik dacht niet, dat het er veel waren’’;
‘’Uit het onderzoek naar de oorzaak van het instorten van de openbare kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ in de Zwolse woonkern […] , (zondag j.l.) is gebleken dat ‘’de toegepaste constructie verkeerd is uitgevoerd.’’
Aldus een vrijdagmiddag door het Zwolse gemeentebestuur uitgegeven verklaring.
[A] B.V. te [woonplaats] , die dit schooltje, evenals de andere openbare kleuterscholen bouwde, wordt door het gemeentebestuur dan ook aansprakelijk gesteld. Als directe aanleiding wordt de regenval genoemd, waardoor water op het dak bleef staan, wat weer een gevolg was van het inzakken van de dakconstructie in het midden’’.
En dat tenslotte de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland in een tussen voormelde stichting en [eiser] gevoerde procedure op 3 mei 1974 heeft beslist, dat de aansprakelijkheid voor de foutieve dakconstructie van het schooltje ‘’ [kleuterschool 1] ’’ geheel was gelegen bij de stichting, en, daar geen uitvoeringsfouten van de aannemer waren gebleken, de stichting de volledige verantwoordelijkheid voor de instorting diende te dragen.
[eiser] heeft gesteld, dat hij in zijn inkomsten placht te voorzien door het in eigen bedrijf vervaardigen van houtbouwconstructies, zoals die ook in de kleuterscholen ‘’ [kleuterschool 1] ’’ en ‘’ [kleuterschool 2] ’’ waren toegepast en dat hij door de hierboven sub 1 tot en met 4 weergegeven uitlatingen van de zijde van bij de Gemeente in dienst zijnde ambtenaren dan wel de Gemeente zelf in zijn reputatie is geschaad, waardoor hij zijn bedrijf heeft zien achteruitgaan en schade heeft geleden, om welke reden hij op grond van artikel 1403 3e lid van het Burgerlijk Wetboek casu quo artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek heeft gevorderd, dat de Gemeente, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, wordt veroordeeld tot betaling van de door [eiser] geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van deze procedure.
De Rechtbank is omtrent [eiser] ' vordering en de daaraan ten grondslag liggende feiten van oordeel, dat niet elke uitlating in het openbaar, die een ander nadeel kan berokkenen, als onrechtmatig veroordeeld kan worden, zelfs niet in elk geval, dat dit nadeel door degene, die de uitlatingen doet, te voorzien is.
Aan de volgende deels ook door de Gemeente aangevoerde argumenten ontleent de Rechtbank haar oordeel, dat in casu geen door de Gemeente of haar ambtenaren gedane uitspraken of uitlatingen jegens [eiser] een onrechtmatige daad opleveren, zodat de vraag of [eiser] door die uitspraken of uitlatingen schade heeft geleden geen nadere bespreking meer behoeft.
Van geen van de sub 1 tot en met 3 weergegeven programma-onderdelen en het sub 4 weergegeven krantebericht kan worden gezegd, dat, voor zover althans daarin de Gemeente of haar ambtenaren aan het woord waren, benadeling van [eiser] werd beoogd of, dat van onjuiste feitelijkheden werd uitgegaan, op grond waarvan [eiser] voor de instorting van het dak van het schooltje ‘’ [kleuterschool 1] ’’ aansprakelijk werd geacht.
In het sub 1 weergegeven vraaggesprek beantwoordde [betrokkene 1] min of meer initiatiefloos de hem gestelde vragen in een programma van (uitsluitend) informatieve aard. Voor zover hij op de schuldvraag inging deed hij dat op relativerende wijze, — waarbij hij ook een mogelijke andere oorzaak van de instorting aanstipte —, en niet in onnodige of zelfs maar enigszins grievende bewoordingen. Daaraan kan niet afdoen dat het programma in zijn totaliteit mogelijk ten nadele van [eiser] heeft gewerkt. De plaats die [betrokkene 1] in dat programma innam was overigens gering.
Behalve informatieve hadden de sub 1 en sub 3 weergegeven programma-onderdelen, gelet op de mogelijke fatale gevolgen, die de instorting, indien deze niet op een zondag was geschied, had kunnen hebben, ook waarschuwende waarde. Immers, uit de antwoorden op de gestelde vragen blijkt, dat de mogelijkheid aanwezig was, dat elders scholen met eenzelfde foutieve platdakconstructie gebouwd konden zijn, die misschien aan onvoldoende toezicht werden onderworpen. Zonder het noemen van [eiser] ' naam, hetgeen overigens alleen [betrokkene 1] heeft gedaan, zou dat door de Rechtbank van gewicht geachte waarschuwingseffect zelfs deels teloor hebben kunnen gaan.
Voor het sub 2 weergegeven programmagedeelte geldt, hetgeen door de Gemeente is gesteld en door [eiser] niet weersproken, dat dit tot stand is gekomen door middel van in paraplu's verborgen microfoons, zodat alleen deze omstandigheid reeds eventuele onrechtmatigheid jegens [eiser] aan de zijde van de met elkaar sprekende ambtenaren uitsluit.
Het sub 4 weergegeven krantebericht is door een derde, een dagbladjournalist, opgesteld en daaruit blijkt niet meer, dan dat de Gemeente een verklaring heeft uitgegeven, waarin stond vermeld, dat zij [eiser] voor de instorting van het schooltje aansprakelijk heeft gesteld. Door de afgifte van deze verklaring aan de pers heeft de Gemeente naar het oordeel der Rechtbank jegens [eiser] niet onrechtmatig gehandeld, op grond, dat, zoals [eiser] nog heeft aangevoerd, de Raad van Arbitrage voor de Bouwbedrijven in Nederland, na de vraag wie de constructie van de dakspanten van het ingestorte gebouwtje had ontworpen, na zorgvuldige vaststelling der feiten te hebben beantwoord, omtrent de aansprakelijkheid voor de instorting van het schooltje nadien anders (in [eiser] ' voordeel) oordeelde, waarbij de Rechtbank nog overweegt, dat, objectief bezien, de door de Gemeente aangenomen aansprakelijkheid van [eiser] op zichzelf niet onwaarschijnlijk was.’’.
Van dit vonnis is [eiser] in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, dat bij arrest van 18 januari 1978 het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen:
‘’1. dat [eiser] als grieven tegen het vonnis a quo heeft aangevoerd:
I. dat de Rechtbank ten onrechte in haar overwegingen heeft betrokken het feit dat met de gewraakte uitlatingen geen benadeling van [eiser] werd beoogd;
II. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet kan worden gezegd dat de Gemeente casu quo haar ambtenaren van onjuiste feitelijkheden zijn uitgegaan bij het doen van de gewraakte mededelingen;
III. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [betrokkene 1] min of meer initiatiefloos de hem gestelde vragen heeft beantwoord;
IV. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [betrokkene 1] de gewraakte uitlatingen mocht doen omdat een waarschuwend effect nodig was;
V. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het gewraakte programma is tot stand gekomen met verborgen microfoons;
VI. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bij conclusie van antwoord overgelegde krantebericht door een derde is opgesteld en dat de inhoud daarvan niet onrechtmatig is nu achteraf de Raad van Arbitrage geoordeeld heeft dat [eiser] geen blaam treft;
VII. dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit dat het een gemeente-ambtenaar is geweest die die fatale constructie heeft bepaald en toezicht heeft gehad op de uitvoering;
VIII. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat objectief bezien de door de Gemeente aangenomen aansprakelijkheid van [eiser] op zichzelf niet onwaarschijnlijk was;
IX. dat de Rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit van de grotere voorzichtigheid, welke juist een gemeente en haar ambtenaren hebben te betrachten bij het doen van mededelingen aan de pers en televisie-organisaties, mede bezien in het licht van de grote invloed welke van mededelingen van overheidswege in persorganen uit kan gaan;
X. dat de Rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vraag of [eiser] schade heeft geleden geen nadere bespreking meer behoeft;
1°. dat op of omstreeks 12 februari 1973 na de instorting der kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ enige ambtenaren van de Gemeente, waaronder het hoofd van ‘’Bouw- en Woningtoezicht’’ van de Gemeente [betrokkene 1] , die toen in die hoedanigheid sprak, tijdens een hun afgenomen vraaggesprek in een televisie-uitzending, welke rechtstreeks werd uitgezonden, hebben verklaard dat de schuld van de instorting bij [eiser] was gelegen,
2°. dat de wethouder van Onderwijs van de Gemeente Witvliet op 12 februari 1973 tijdens een door de regionale radio-omroep Noord en Oost (Rono) uitgezonden interview als zijn mening heeft te kennen gegeven dat het in casu een constructiefout was, welke wellicht te verhalen was op de aannemer,
3°. dat het bestuur van de Gemeente op 17 februari 1973 of daaromtrent in verscheidene dagbladen, waaronder de Zwolse Courant een verklaring heeft laten opnemen, waaruit blijkt dat de Gemeente de bouwer der kleuterschool ‘’ [kleuterschool 1] ’’ aansprakelijk houdt voor het instorten daarvan op grond dat de toegepaste constructie verkeerd is uitgevoerd;
Tegen dit arrest heeft [eiser] de navolgende middelen van cassatie gericht:
‘’I. Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het bestreden arrest overwogen, welke overwegingen als hier overgenomen en ingelast zijn te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen, althans één of meer daarvan:
(1) Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, gelijk in het bijzonder in de zevende en achtste rechtsoverweging weergegeven, dat de aan wethouder Witvliet verweten gedragingen de vordering tegen de Gemeente niet kunnen dragen, omdat een wethouder in de Gemeentewet niet als orgaan der gemeente wordt erkend, aangezien voor de vraag of een gemeente uit hoofde van een onrechtmatige daadsactie zelfstandig kan worden aangesproken voor de gedragingen van een wethouder niet beslissend is, of deze al dan niet orgaan is in de zin der Gemeentewet. Het Hof hecht in dit verband ook betekenis aan het feit, dat al mocht wethouder Witvliet toen de zorg voor het onderwijs in Zwolle zijn toevertrouwd, zulks zonder meer nog niet meebracht, dat tot die taak behoorde derden in te lichten omtrent zijn inzichten ten aanzien van bouwtechnische kwesties. Dit oordeel is evenzeer rechtens onjuist, omdat de wethouder voor het onderwijs in de onderhavige omstandigheden bij het verstrekken van inlichtingen aan derden (in casu: omroepverslaggevers) over de instorting van een dak van een gemeenteschool handelt binnen de formele kring zijner bevoegdheden, ook al rijzen daarbij bouwkundige kwesties en ook al laat die wethouder zich daarbij (uitsluitend) leiden door zijn eigen inzichten. In ieder geval is 's Hofs oordeel in het licht van de ten processe vaststaande omstandigheden onbegrijpelijk, te meer nu het Hof het alleszins aanvaardbaar acht, dat een gemeente in het onderhavige geval, mede gezien het recht op vrije meningsuiting, ten behoeve van de voorlichtende taak aan een nieuwsmedium inlichtingen verstrekt.
(2) Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, dat, gelijk in het bijzonder in de zesde tot en met achtste rechtsoverweging weergegeven, de gedragingen, die [eiser] aan de overige ambtenaren verwijt, de ingestelde vordering niet kunnen dragen, omdat uit [eiser] ' stellingen niet kan worden afgeleid of zich het geval voordeed, dat deze als orgaan van de Gemeente handelden, dan wel als ondergeschikt. Deze overwegingen zijn rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat — gelijk door het Hof ook voor [betrokkene 1] is aangenomen — in het midden kan blijven of zich het ene dan wel het andere geval voordeed, terwijl het Hof niet vaststelt, dat zich geen van beide gevallen voordeed.
II. Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het bestreden arrest overwogen, welke overwegingen als hier overgenomen en ingelast zijn te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen, althans één of meer daarvan:
(1) Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, gelijk in het bijzonder aangegeven in de twee en twintigste rechtsoverweging, dat, eenmaal aangenomen dat de instorting der school mocht worden geweten aan de foutief geconstrueerde dakspanten, het meest voor de hand lag dat de vervaardiger van die constructie, zijnde [eiser] , aansprakelijk voor de instorting was. Deze overweging is rechtens onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, omdat uit 's Hofs overweging niet blijkt of door [betrokkene 1] op het moment van het doen van zijn mededelingen aan nieuwsmedia de instorting van het dak aan de foutief geconstrueerde dakspanten is geweten (zijnde immers dat moment, zoals het Hof zelf elders aanneemt, beslissend). Zulks kan in elk geval niet volgen uit het feit, dat ten processe in confesso was dat de constructie der dakspanten onjuist was en dat ook de Raad van Arbitrage de instorting daaraan heeft geweten. Dit kan ook niet volgen uit de overige ten processe gebleken omstandigheden en/of aangevoerde stellingen — die onbestreden zijn gebleven of waaraan de onjuistheid niet is vastgesteld —.
Voor zover in cassatie uitgangspunt moet zijn, dat de instorting aan de foutief geconstrueerde dakspanten mocht worden geweten, (en dat deze conclusie ‘’voor de hand liggend’’ was, zoals het Hof elders stelt) is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk de daaraan door het Hof verbonden gevolgtrekking, dat het meest voor de hand lag, dat de vervaardiger van die constructie, zijnde [eiser] , aansprakelijk voor de instorting was. Bij een bouwkundige constructiefout kunnen er meer aansprakelijke personen zijn, dan de vervaardiger (in casu is ook gebleken een ander aansprakelijk te zijn) en zulks behoorde [betrokkene 1] , die de functie van hoofd van Bouw- en Woningtoezicht bekleedde, bekend te zijn, zodat het trekken van deze conclusie door deze functionaris niet ‘’voor de hand ligt’’. In ieder geval is niet doorzichtig in 's Hofs gedachtengang of het daarbij mede in aanmerking heeft genomen de wetenschap die [betrokkene 1] , uit hoofde van zijn functie en gelet op de overige omstandigheden van het geval, behoorde te hebben.
(2) a. In rechtsoverweging 27 overweegt het Hof dat de door de Raad van Arbitrage in zijn vonnis geschetste gang van zaken (welker oordeel het Hof veronderstellenderwijze als juist aanneemt, zodat in cassatie van de juistheid van dit oordeel van de door arbiters vastgestelde omstandigheden — zie rechtsoverweging 24 van het arrest — mag worden uitgegaan), welke tot zijn onderhavig oordeel leidde, en met name de door die Raad duidelijk aangenomen onvoldoende deskundigheid van [eiser] om de aanwijzingen en wensen van Toen met betrekking tot de constructie der dakspanten op hun mérites te beoordelen, terwijl [eiser] zich in dit geding vervaardiger van houtbouwconstructies als de onderhavige school noemt, zo onwaarschijnlijk was dat [betrokkene 1] , toen hij de gewraakte uitlatingen deed, daarmee niet behoefde te rekenen en evenmin zich in de voorgeschiedenis van de bouw van de school, alsmede in het eventueel daaromtrent bestaande dossier behoefde te verdiepen, waarbij nog valt op te merken dat de door [eiser] weergegeven voorgeschiedenis in elk geval geen uitsluitsel geeft omtrent [eiser] ' deskundigheid en het de vraag is of bedoeld dossier daaromtrent gegevens bevat. Het Hof vervolgt dat derhalve niet gezegd kan worden dat [betrokkene 1] lichtvaardig mededelingen heeft gedaan. Dit oordeel is rechtens onjuist, omdat het Hof aldus een verkeerde maatstaf aanlegt aan de door [betrokkene 1] bij het doen van mededelingen aan persmedia die derden kunnen schaden (en in casu ook geschaad hebben naar het Hof veronderstellenderwijs in rechtsoverweging 41 aanneemt) in acht te nemen in het maatschappelijk verkeer betamende zorgvuldigheid, casu quo een verkeerde maatstaf aanlegt bij de beoordeling van [betrokkene 1] ' verwijtbaarheid, hetgeen althans het geval is als men in aanmerking neemt dat de overheid bij haar mededelingen naar buiten een extra zorgvuldigheid heeft te betrachten, hetgeen althans in casu het geval is daar het mededelingen betrof over een calamiteit die in brede kring, waaronder de nieuwsmedia, sterk de aandacht trok, zodat voorzienbaar was of behoorde te zijn, dat die mededelingen zeer ruime aandacht zouden trekken. Het Hof heeft met name ten onrechte buiten beschouwing gelaten casu quo onvoldoende betekenis toegekend aan de volgende omstandigheden, althans een of meer daarvan:
de wetenschap die [betrokkene 1] in zijn functie van directeur van Bouw- en Woningtoezicht niet alleen bezit maar ook behoorde te bezitten omtrent vragen bouwkundige gebreken betreffende, zodat voor [betrokkene 1] , mede gelet op de omstandigheden van het geval, voorzienbaar was, althans behoorde te zijn, dat ook een ander dan de aannemer (vervaardiger van de dakspanten) aansprakelijk was casu quo kon zijn, zodat hij daar bij zijn mededelingen naar buiten rekening mee had behoren te houden; waaraan niet afdoet, dat de aansprakelijkheidstelling van de een waarschijnlijker is dan die van de ander;
de ruime mate van bekendheid die aan de mededeling zou worden gegeven, hetgeen voor [betrokkene 1] voorzienbaar was, casu quo kon zijn;
de onderzoekplicht die op de Gemeente casu quo [betrokkene 1] rustte, alvorens een mededeling naar buiten te doen die ruime bekendheid zou krijgen;
de gebleken onjuistheid van de mededeling;
de inhoud van de mededeling, gelet ook op het feit dat de naam van [eiser] daarin expliciet werd vermeld;
Het arrest van het Hof is althans niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat onduidelijk is of en zo ja in welke mate het Hof met deze omstandigheden heeft rekening gehouden.
Dit oordeel doet het Hof (mede) steunen op de in rechtsoverweging 39 omschreven voorlichtende taak van de overheid en in rechtsoverweging 40 omschreven, door [betrokkene 1] gekozen vorm, van de mededelingen.
Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, omdat het Hof de te dezen voor de overheid geldende — en door het Hof aangenomen — grotere zorgvuldigheidsplicht alleen betrekt op de vorm van de door [betrokkene 1] gedane mededelingen.
Het arrest neemt ten onrechte niet in aanmerking dat deze grotere voorzichtigheid ook geldt ten aanzien van onder 2 a genoemde omstandigheden, met name de onderzoekplicht (ten processe is niet gebleken of vastgesteld, dat [betrokkene 1] of enig ander namens de Gemeente in dit opzicht enige extra voorzichtigheid heeft betracht).
Dit oordeel kan ook overigens niet gedragen worden door de in rechtsoverwegingen 39 en 40 gegeven beschouwingen.
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk is het in rechtsoverweging 39 gegeven oordeel dat de voorlichtende taak van de overheid, mede gelet op het recht op vrije meningsuiting, het aanvaardbaar maakt, dat [betrokkene 1] namens de Gemeente inlichtingen verschafte omtrent de vermoedelijke oorzaak van de instorting der school alsmede omtrent degeen, die daarvoor aansprakelijk gesteld zou kunnen worden. Met name is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk dat casu quo waarom, mede gelet op de vrijheid van meningsuiting, een voorlichting omtrent aansprakelijkheidstelling zou moeten plaatsvinden, en — indien dit wel zo zou zijn — dat, casu quo waarom — bij voorlichting over die vraag — uit de kring van mogelijke aansprakelijke personen (immers degene, die aansprakelijk gesteld zouden kunnen worden), slechts één, in casu [eiser] , met naam en toenaam behoort te worden aangewezen, althans dat aanvaardbaar is, dat dit gebeurt.
De beslissing is tenslotte niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat onbegrijpelijk is, waarom redengevend is dat [betrokkene 1] bij het doen van zijn mededeling slechts een persoonlijke mening gaf nu het Hof blijkens rechtsoverweging 6 voorop heeft gesteld dat [betrokkene 1] in hoedanigheid handelde, terwijl evenmin duidelijk is hoe hij daarbij niets ten kwade zei, nu [eiser] daarbij als de aansprakelijk te stellen persoon werd genoemd (en het Hof zelfs op dit punt een voorlichtende taak van de overheid aanneemt), en het Hof veronderstellenderwijs aanneemt, dat [eiser] door deze mededeling geschaad is.
(3) In rechtsoverweging vijftig overweegt het Hof dat de Gemeente heeft gesteld, dat het College van Burgemeester en Wethouders bij het vestigen van zijn oordeel en het nemen van het besluit beschikte over de resultaten van het door [betrokkene 1] ingestelde onderzoek. Dit oordeel is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat het Hof niet of onvoldoende heeft vastgesteld welk onderzoek [betrokkene 1] op het moment van het doen van de mededelingen had verricht — zodat de juistheid of onjuistheid van 's Hofs oordeel wegens onvoldoende vaststelling van de feiten in cassatie niet kan worden beoordeeld —, terwijl in ieder geval vaststaat, dat [betrokkene 1] geen onderzoek had gedaan naar de voorgeschiedenis van de bouw, en terwijl de Gemeente slechts heeft gesteld: ‘’Het moge zo zijn, dat de neerslag van de bevindingen van het door ambtenaren van de dienst Bouw- en Woningtoezicht die maandagmorgen verrichte onderzoek eerst zijn neerslag vond in het rapport van 12 maart 1973, het laat zich denken, dat de conclusie daarvan in een veel eerder stadium bij de Gemeente al bekend was’’, uit welke stelling niet volgt dat Burgemeester en Wethouders over resultaten van een onderzoek beschikten en — zo dit anders mocht zijn — in ieder geval niet duidelijk is over welke resultaten van welk onderzoek zij beschikten.
(4) In de rechtsoverwegingen 48 tot en met 54 bespreekt het Hof de mededelingen die van de zijde van het College van Burgemeester en Wethouders zijn gedaan.
Voor zover de beslissing steunt op de door het Hof eerder behandelde rol van [betrokkene 1] zij verwezen naar de onderdelen 2 en 3 van het middel.
Aan het voorgaande doet niet af, of en zo ja in welke mate er op het moment van de aansprakelijkheidstelling — voor degeen die tot haar besloot — (redelijke) gronden voor die aansprakelijkheidstelling bestonden.
III. Schending van het recht en/of verzuim van vormen uit de niet inachtneming waarvan nietigheid voortvloeit, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in het bestreden arrest overwogen, welke overwegingen als hier overgenomen en ingelast zijn te beschouwen, ten onrechte om de navolgende redenen, althans één of meer daarvan:
Ten onrechte heeft het Hof overwogen en beslist, zoals aangegeven in rechtsoverweging 30 dat het pleidooi niet de plaats is om nieuwe feiten te stellen, omdat de acte ter rolle in de zin van artikel 134 van het Wetboek van Burgerlijke Rehtsvordering ook nog bij pleidooi in hoger beroep kan worden genomen, waaraan niet afdoet dat deze feiten niet in een afzonderlijk geschrift door [eiser] zijn opgenomen.
In ieder geval is het arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed, omdat onduidelijk is of en zo ja in welke vorm bij pleidooi een acte ter rolle in de zin van de evengenoemde bepaling is genomen.’’;
Overwegende omtrent deze middelen:
Deze klacht treft doel. In een situatie als voormeld zal de aansprakelijkheid van de Gemeente voor achteraf onjuist gebleken uitlatingen — behalve van de bewoordingen daarvan — afhangen zowel van de vraag in hoeverre men van de zijde van de Gemeente in de gegeven omstandigheden, waaronder de bij de Gemeente bestaande mogelijkheden tot nader onderzoek, op de juistheid van deze uitlatingen mocht vertrouwen, als van die in hoeverre van de betreffende uitlatingen in verband met de daaraan verbonden publiciteit al of niet belangrijke schade voor derden als [eiser] te verwachten was, alsook van de mate waarin de betreffende uitlatingen werden gerechtvaardigd door het door de Gemeente te behartigen belang van een passende voorlichting van het publiek. Dit een en ander dient in onderling verband te worden bezien. Zo zal naarmate voor een derde als [eiser] een grotere schade verwacht kon worden, ook van de Gemeente mogen worden gevergd dat zij een diepergaand onderzoek naar de juistheid van de door haar mee te delen feiten instelde, eer zij deze aan de openbaarheid prijsgaf, terwijl anderzijds niet uitgesloten is dat het belang van een prompte voorlichting door de Gemeente als overheid in de gegeven omstandigheden zo dringend was dat van haar niet gevergd kon worden dat zij zich in afwachting van verder onderzoek van het doen van de betreffende mededelingen onthield.
Het Hof heeft het voorgaande in verschillende opzichten miskend. Het heeft in zijn rechtsoverwegingen 27 en 28 wel onderzocht of [betrokkene 1] als hoofd van ‘’Bouw- en Woningtoezicht’’ van de Gemeente de daar bedoelde uitlatingen lichtvaardig heeft gedaan, doch het heeft dit slechts bezien in verband met de waarschijnlijkheid van de slotsom waartoe de Raad van Arbitrage in zijn voormelde beslissing is gekomen. Voorts heeft het Hof in zijn rechtsoverwegingen 33–41 en 48–54 wel beschouwingen gewijd aan de vraag of de in dit geval van de zijde van de Gemeente gegeven voorlichting in verband met de vrijheid van meningsuiting en de openbaarheid van bestuur op haar plaats was, alsook aan de vorm die de Gemeente aan deze voorlichting heeft gegeven, maar zonder te onderzoeken of de ernst van de gevolgen die de van deze voorlichting te verwachten publiciteit voor [eiser] zou kunnen hebben, haar van deze voorlichting — of een voorlichting in deze vorm — had behoren te weerhouden, mede in verband met de mogelijkheid dat de inhoud van haar mededelingen achteraf niet of niet geheel juist zouden blijken. Tenslotte is, naar uit het boven overwogene voortvloeit, in zijn algemeenheid onjuist 's Hofs in rechtsoverweging 48 neergelegde opvatting dat het ter kennis brengen van besluiten van het College van Burgemeester en Wethouders aan de ingezetenen door middel van de plaatselijke pers ‘’alleszins als een aanvaardbaar beleid is te beschouwen’’, ongeacht of anderen zoals [eiser] daardoor schade zouden lijden.
Na verwijzing zullen de in hoger beroep aangevoerde grieven, voor zover zij op de voren bedoelde uitlatingen van de zijde van de Gemeente betrekking hebben, in het licht van het bovenstaande opnieuw moeten worden onderzocht. Daarbij is nog van belang dat in dit verband niet alleen mededelingen van de zijde van de Gemeente omtrent de mogelijke oorzaken van de instorting van betekenis kunnen zijn, maar dat ook gewicht kan toekomen aan de mededeling dat de Gemeente voornemens was te dier zake [eiser] aan te spreken, zulks in samenhang met gelijktijdige of eerdere mededelingen omtrent de voormelde oorzaken.
In de memorie van antwoord van de Gemeente in hoger beroep is op het onderhavige punt slechts gesteld dat de Gemeente zich ‘’eerst na grondig onderzoek heeft geuit’’ (p. 9) en dat ‘’het zich laat denken’’ dat de conclusie van het rapport van 12 maart 1973 ‘’in een veel eerder stadium bij de Gemeente bekend was’’, een en ander in antwoord op de in de memorie van grieven van [eiser] (p. 11) vervatte stelling dat de Gemeente haar op voormeld besluit stoelende publicatie heeft gedaan, terwijl zij wist of behoorde te weten dat geen onderzoek dat grond voor de bewering van de Gemeente kon zijn, had plaatsgevonden. Daaraan wordt in die memorie toegevoegd dat het door de Gemeente ingeroepen rapport van lang na die publicatie dateert.
De klacht treft in zoverre doel dat het enkele feit dat [eiser] de voormelde stellingen in de memorie van antwoord bij pleidooi niet meer — uitdrukkelijk — weersproken zou hebben, geen grond kan opleveren om aan te nemen dat het College van Burgemeester en Wethouders ten tijde van zijn voormelde besluit over ‘’de resultaten van het onderzoek beschikte’’, waarmee het Hof kennelijk bedoelt dat het College toen over voldoende aan dit onderzoek ontleende gegevens beschikte om zich een oordeel omtrent de oorzaak van de instorting te vormen. 's Hofs voormelde overweging is op dit punt derhalve inderdaad onbegrijpelijk.
Bij het onderzoek, hierboven aan het slot van het onder 4 overwogene bedoeld, zal dientengevolge alsnog de vraag aan de orde kunnen komen over welke gegevens het College van Burgemeester en Wethouders bij zijn voormelde, gepubliceerde besluit beschikte.
Vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 18 januari 1978;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, teneinde met inachtneming van deze uitspraak en de behandeling daarvan voort te zetten en te beslissen;
Veroordeelt de Gemeente in de kosten op de voorziening in cassatie gevallen, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 2.303,75, waarvan te betalen