Arrest inhoud

II. Schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1373, 1902, 1903, 1932 Burgerlijk Wetboek, 46, 48,59, 125g, 199, 200 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omdat de Rechtbank het bewijsaanbod van [eiser] passerende hem niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn stellingen, dat [verweerder] bekend was met de verborgen gebreken -- en subsidiair, dat [verweerder] voor den verkoop uitdrukkelijk aan [eiser] heeft medegedeeld, dat de oven nieuw was en goed geconstrueerd -- te bewijzen, ten onrechte, daar het feit of [verweerder] al dan niet bekend was met de verborgen gebreken van beslissenden invloed is op de aansprakelijkheid van [verweerder] die zich op de contractuele uitsluiting van alle vrijwaring behalve die van uitwinning alleen kan beroepen, indien hij de gebreken niet heeft gekend -- subsidiair te goeder trouw heeft gehandeld --; "

Overwegende dat de bepaling van artikel 1542 van het Burgerlijk Wetboek, blijkens haar bewoordingen, de mogelijkheid voor den verkoper, om door een beding bij de koopovereenkomst zijn gehoudenheid tot vrijwaring wegens verborgen gebreken van het verkochte goed uit te sluiten, beperkt tot het geval, dat de verkoper van zodanige gebreken onkundig is geweest;

dat mitsdien een uitsluiting van alle vrijwaringsplicht wegens verborgen gebreken, zoals blijkens het bestreden vonnis te dezen is bedongen, den verkoper niet ontheft van zijn aansprakelijkheid wat betreft verborgen gebreken, waarvan hij heeft geweten dat zij aan het verkochte kleefden;

dat derhalve het eerste middel is gegrond;

Overwegende dat daarom het tweede middel geen behandeling behoeft;

Vernietigt het bestreden vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Zutphen;

Verwijst de zaak naar deze Rechtbank teneinde, met inachtneming van dit arrest, verder te worden behandeld en afgedaan;

Veroordeelt verweerder in de kosten der cassatie tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op vijfhonderd gulden voor salaris en vijf en veertig gulden en vijftig cents voor verschotten.

Gedaan bij de Heren Donner, President, van der Meulen, Hijink, Losecaat Vermeer en Smits, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten Mei 1900 Vijftig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Langemeijer.