ECLI:NL:HR:1938:13
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
dat het Hof het vonnis der Rechtbank heeft bekrachtigd, na voormelde grieven te hebben verworpen op de volgende gronden:
‘’dat, aangenomen dat appellant aan zijn bij het huurkoopcontract jegens [betrokkene 2] aangegane verplichtingen heeft voldaan, hieruit alleen zou volgen, dat hij op 1 April 1937 tegenover [betrokkene 2] een persoonlijk recht op verkrijging van den eigendom der opstallen en van het erfpachtsrecht kon doen gelden, doch geenszins dat deze zakelijke rechten, die immers ondanks het met appellant gesloten huurkoopcontract bij [betrokkene 2] was verbleven, niet rechtsgeldig door dezen aan Leguit, vervolgens door Leguit aan [betrokkene 1] en ten slotte door [betrokkene 1] aan geïntimeerde konden worden overgedragen, terwijl de vraag, of genoemde rechtsopvolgers van [betrokkene 2] met de eventueel op dezen tegenover appellant rustende leveringsverplichting en met de omstandigheid, dat hij door de overdracht aan een derde zich buiten de mogelijkheid stelde om deze verplichting na te komen, bekend waren, voor dit geding zonder belang is, nu een vordering tot nietigverklaring van de door [betrokkene 2] met Leguit gesloten overdrachtsovereenkomst wegens benadeeling van de rechten van schuldeischers niet is ingesteld;"
Overwegende dat [eiser] tegen ‘s Hofs arrest het volgende middel van cassatie heeft voorgesteld:
Schending, althans verkeerde toepassing van artikelen 162 der Grondwet, 20 der Wet op de Rechterlijke Organisatie, 48, 59, 322 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, 639 jo. 656, 668, 671, 758 e.v., 767 e.v., 1349 e.v., 1356, 1373, 1374, 1375, 1376, 1377 van het Burgerlijk Wetboek,
door als voormeld te overwegen en te beslissen, ten onrechte:
I. omdat — indien appellant aan zijn verplichtingen had voldaan— hieruit zou volgen, dat [betrokkene 2] die rechten niet meer rechtsgeldig aan anderen kon overdragen, immers: a) de door [betrokkene 2] verrichte levering der goederen aan Leguit was (in verband met zijn leveringsverplichting aan appellant) niet een levering tengevolge van een rechtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengene, die gerechtigd was over den eigendom te beschikken;
II. omdat — indien de rechtsopvolgers van [betrokkene 2] met diens verplichtingen tegenover appellant bekend waren — deze allen te kwader trouw eigenaar zouden zijn, zoodat hun rechten niet behooren geëerbiedigd te worden.
Overwegende daaromtrent:
dat grief a. van het onderdeel I ongegrond is, omdat de persoonlijke verplichting, die [betrokkene 2] bij de overeenkomst van huurkoop op zich nam om, onder zekere omstandigheden, de perceelen aan [eiser] over te dragen, onverkort liet zijn zakelijk recht op die perceelen, zoodat hij, ondanks die verplichting, in den zin van artikel 639 Burgerlijk Wetboek gerechtigd bleef om over die perceelen te beschikken, en dus zijn zakelijk recht daarop onverkort aan Leguit over te dragen;
dat bekendheid van Leguit met de tusschen [betrokkene 2] en [eiser] bestaande rechtsverhouding niet onder alle omstandigheden medebrengt, dat de overeenkomst, waarbij Leguit de perceelen kocht, geen geoorloofde oorzaak heeft, waaruit volgt, dat niet met vrucht voor het eerst in cassatie, gelijk bij grief b. geschiedt, op het ontbreken van zoodanige oorzaak aan die overeenkomst beroep kan worden gedaan;
dat de grief onder c. in haar eerste deel vruchteloos opkomt tegen de in cassatie te eerbiedigen beslissing van het Hof, dat [eiser] de nietigheid van de eigendomsoverdracht door [betrokkene 2] aan Leguit uit hoofde van benadeeling van het recht van [eiser] niet heeft ingeroepen, en de grief voor het overige voorbijziet, dat het alleen aan den benadeelde staat om deze nietigheid in te roepen;
dat ook het onderdeel II van het middel niet tot cassatie kan leiden, omdat de omstandigheid alleen, dat de rechtsopvolgers van [betrokkene 2] bekend waren met diens rechtsverhouding tot [eiser] , de geldigheid van hun titels niet vermag aan te tasten;
Verwerpt het beroep.
Verwijst den eischer in de kosten van het geding in cassatie.
Veroordeelt hem mitsdien om te voldoen:
aan den Griffier de ingevolge artikel 863 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in debet gestelde griffierechten ten bedrage van tien gulden; aan den advocaat van den verweerder zijn salaris en verschotten, tot dit arrest onderscheidenlijk bedragende vier gulden vijftig cents en tweehonderd gulden.
Gedaan bij de Heeren Jhr. Feith, President, Van Gelein Vitringa, Kirberger, Nypels en Meckmann, Raden, en door voornoemden President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den Tienden Juni 1900 Acht en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Rombach.