ECLI:NL:HR:1933:382
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Overwegende dat St. Eloy dit feitelijk gestelde niet heeft betwist, ook niet het door [verweerder] gestelde, dat [betrokkene 2] toen van het kantoor deel uitmaakte, waarbij [verweerder] blijkbaar bedoelde te stellen, dat [betrokkene 2] door hem met de liquidatie belast, bij de liquidatie ten kantore van St. Eloy was werkzaam gesteld, en dit feit onder de bestaande omstandigheden recht gaf de dagvaarding te beteekenen en afschrift daarvan te laten, gelijk zulks volgens haar inhoud is geschied;
een en ander ten onrechte, wijl:
vooreerst uit het exploit uitgebracht aan het kantoor eener corporatie wel degelijk moet blijken, dat degeen aan wien het exploit wordt gedaan tot het personeel van het kantoor van de corporatie behoort, of tot haar in eenige betrekking staat, en het aldaar werkzaam zijn niet voldoende is;
maar bovendien, wijl:
elders in het arrest ten aanzien van het in eersten aanleg verzocht verhoor op vraagpunten het Hof overweegt, dat verweerder de daarin gestelde feiten had erkend;
en nu onder die vraagpunten voorkwam:
"Moet Gij niet erkennen, dat de in de oorspronkelijke ten Uwen verzoeke op 3 Juli 1931 aan opposante door deurwaarder [deurwaarder] te Rotterdam beteekende dagvaarding genoemde [betrokkene 2] , aan wien afschrift dier dagvaarding is overgegeven, tot opposante in geenerlei betrekking heeft gestaan of staat?’"
daarmee dus erkend was en ten processe vaststond, dat [betrokkene 2] op gezegd kantoor niet werkzaam was;
zoodat eischeres de stelling, waarbij het tegendeel werd betoogd niet meer behoefde te betwisten, en het Hof na de erkentenis zich van het oordeel betreffende de al of niet juistheid van het tegendeel daarvan had moeten onthouden;
Overwegende omtrent het eerste middel:
dat artikel 4, aanhef en onder 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op den voorgrond stelt, dat beteekening van exploiten ten aanzien van de vennootschap onder koophandel moet geschieden aan haar kantoor, en eerst, indien dit ontbreekt, een andere wijze van beteekenen toelaat;
dat geen redelijke grond bestaat, waarom de wet ten aanzien van een vennootschap, die weliswaar ontbonden is maar nog bestaat omdat de liquidatie nog niet is voltooid, niet eveneens in de eerste plaats beteekening aan haar kantoor zou eischen, zoodat het Hof de opvatting, dat die wijze van beteekenen gedurende de liquidatie niet meer geoorloofd zou zijn, terecht heeft verworpen, nu de woorden van de wet tot het aanvaarden van die opvatting niet dwingen;
dat het eerste middel dus ongegrond is;
Overwegende omtrent het tweede middel:
dat de grief, die dit middel in de eerste plaats te berde brengt, niet tot cassatie kan leiden, omdat in de vermelding in het exploit, dat [betrokkene 2] ten kantore van de vennootschap werkzaam was, ligt opgesloten, dat hij aldaar werkzaam was in haar bedrijf, en verdere eischen te dien aanzien in de wet geen steun vinden;
dat bij het middel in de tweede plaats wordt aangevoerd, dat ten processe vaststaat, dat [betrokkene 2] op meergemeld kantoor niet werkzaam was;
dat deze stelling berust op een erkentenis, die [verweerder] zou hebben gedaan, doch dat daarvan uit het arrest niet blijkt;
dat toch het arrest wel vermeldt, dat [verweerder] zekere gestelde vraagpunten heeft erkend, doch dat de inhoud dier vraagpunten in het arrest niet is opgenomen;
dat reeds daarom deze grief niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende omtrent het derde middel:
dat in ‘s-Hofs laatste overweging kennelijk is bedoeld de houding aangenomen door [betrokkene 1] en niet die aangenomen door [verweerder] , zooals er letterlijk staat;
dat door het, in cassatie geoorloofd, herstel van deze schrijffout aan het middel feitelijke grondslag ontzinkt;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt de eischeres in de kosten van het geding in cassatie, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van verweerder begroot op vijftien gulden aan verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.
Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Kosters, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den vijfden Januari 1900 Drie en Dertig, in bijzijn van den Advocaat-Generaal Besier.