ECLI:NL:HR:1886:1
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Op het beroep van den Officier van Justitie bij de Arrondissements-Rechtbank te Groningen, requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te Groningen van den 12 November 1885, waarbij in de zaak van Adolf Oosting, oud volgens zijne opgave 50 jaren, scheepsjager, geboren en wonende te Groningen, is bevestigd het vonnis den 22 September 1885 gewezen door den Kantonrechter te Groningen, die zich onbevoegd verklaard heeft om van de onderwerpelijke zaak kennis te nemen, en voorts de gerequireerde is ontslagen van alle rechtsvervolging met bepaling dat de kosten in beide instantiën gevallen zouden zijn ten laste van den Staat;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Feith;
Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den gerequireerde beteekent, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling, voor de behandeling dezer zaak bepaalt;
Gelet op de middelen van cassatie door den requirant voorgesteld bij memorie, luidende:
1°. Schending van artikel 44, alinea 3, der Wet op de Rechterlijke Organisatie, door verkeerde toepassing van artikel 253 sub 5 van het Wetboek van Strafvordering;
2°. Schending van het Koninklijk Besluit van den 29 October 1833 (Staatsblad N. 29) en van dat van 13 September 1834 (Staatsblad N. 28) in verband met artikel 1 der wet van den 6 Maart 1818 (Staatsblad N. 12) en artikel 1 der wet van den 22 April 1864 (Staatsblad N°. 29) een en ander door verkeerde toepassing van de artikelen 256 sub 1, 210 en 234 van het Wetboek van Strafvordering;
Gehoord den Advocaat-Generaal Gregory, namens den Procureur-Generaal in zijne conclusiën, strekkende dat de Hooge Raad zal vernietigen het vonnis van der Arrondissements-Rechtbank te Groningen waartegen de cassatie is gericht, doende wat die Rechtbank had behooren te doen, het vonnis van het Kantongerecht te Groningen zal vernietigen, dat Kantongerecht zal verklaren bevoegd om van der zaak kennis te nemen, en de zaak zal terug wijzen naar het Kantongerecht te Groningen teneinde met inachtneming van ’s Hoogen Raads arrest op de bestaande dagvaarding opnieuw te worden berecht en afgedaan; de kosten in cassatie gevallen te voegen bij die die der einduitspraak;
Overwegende dat de gerequireerde heeft terechtgestaan ter zake dat hij op 29 Juli 1885 met zijn jaagpaard, hetwelk een schip trok, komende van Groningen, den tolboom op den rijksweg te Oosterhoogebrug, gemeente Noorddijk, is doorgetrokken zonder den verschuldigden tol te betalen, welk feit bij het beklaagde vonnis als wettig en overtuigend bewezen aangenomen is;
dat zoowel de Kantonrechter als de Rechtbank dit feit hebben aangemerkt als eene belastingovertreding, welke volgens artikel 44 der wet op de Rechterlijke Organisatie door de Rechtbank moest worden berecht; terwijl het uitgesproken ontslag van rechtsvervolging berust op de overweging dat om dezelfde reden noch het Koninklijk besluit van 1833 (Staatsblad N°. 59) noch dat van 1834 (Staatsblad N°. 28) in overeenstemming is met artikel 197 der Grondwet van 1815;
Overwegende dat tot staving der uitgesproken onbevoegdheid door den Kantonrechter is aangevoerd: ‘’dat de tol op een rijksweg is te beschouwen als eene heffing van rijkswege voor het genot of gebruik van een openbaar Rijkswerk, mitsdien als belasting, en het doortrekken van een tolboom zonder betaling als overtreding ter zake van belasting in den zin van artikel 146 der Grondwet en artikel 44, alinea 3, der Wet op de Rechterlijke Organisatie.’’ en dat de Rechtbank zich in het bevestigde vonnis met deze begripsbepaling van belasting heeft vereenigd;
Overwegende dat in de Memorie tot staving van het aangevoerde middel van cassatie is aangevoerd, dat deze begripsbepaling onjuist was, in zoover daaronder werden gebracht de vergoedingen voor diensten door het Rijksbestuur bewezen, vermits deze volgens de Grondwetten van 1815 en 1848 van de belastingen onderscheiden waren;
Overwegende dienaangaande, dat tollen voor het gebruik van wateren en wegen in het algemeen oudtijds bij ons te lande werden beschouwd als dominiale rechten, die voor zoover zij aan den Staat behoorden tot het Staatsdomein werden gerekend, en dat in deze opvatting geene verandering werd gebracht door de invoering van het Fransche recht, waarin oudtijds hetzelfde rechtsbegrip omtrent tollen bestond, zoodat na de opheffing der Rijkstollen op de groote Rijkswegen bij artikel 4 van het Decreet van 21 October 1811 dan ook omtrent de tollen op dezelfde soort van wateren en wegen ten koste van particulieren of gemeenten volgens datzelfde beginsel bij artikel 2 en 10 van het genoemde Decreet werd vastgesteld, dat deze tollen alleen zouden kunnen worden geheven volgens een besluit van het Rijksbestuur als opperbestuurder der groote Rijkswegen;
Overwegende dat overeenkomstig dat genoemde artikel 10 aan particulieren en publiekrechtelijke lichamen later herhaaldelijk door het Rijksbestuur bij wege van concessie voor het onderhoud en verbetering van wateren en wegen tolheffing is toegestaan en dat met deze tolheffing geheel van gelijken aard zijn de tolheffingen op dezelfde soort van wateren en wegen in onderhoud bij den Staat, als vergoeding voor dat onderhoud door den Staat zelf geheven; terwijl na de herstelling der onafhankelijkheid de lands regeering terstond op de afschaffing der Rijkstollen is teruggekomen, wat de tollen op kanalen en wateren betreft, bij artikel 42 en 43 van het Besluit van den Souvereinen vorst van 23 December 1813 (Staatsblad N°. 17) en wat de tollen op de Rijkswegen betreft, bij onderscheiden speciale besluiten, zooals voor den weg van Amsterdam over Utrecht naar Vreeswijk (voor zoover deze weg niet in onderhoud was bij gemeenten, collegien of particulieren) bij Besluit van den Souvereinen vorst van den 8 Juni 1814 N° 62, voor den Rijksweg van ’s Hertogenbosch naar de Luijksche grenzen bij besluit van den Souvereinen vorst van den 9 Juli 1814 N° 54, voor den Rijksweg van Gorinchem naar Vianen bij besluit van den Souvereinen vorst van 9 Juli 1814 N° 55, van welke besluiten de uitvoering werd opgedragen aan den directeur-generaal van den Waterstaat, die alzoo ook voor de locale publicatie naar de destijds geldende verordeningen had te zorgen;
Overwegende dat op grond dezer handelingen en verordeningen der Rijksregeering in artikel 2 der wet van den 24 Februari 1815 (Staatsblad N° 18) waarbij tot bestrating en verbetering van eenige groote Rijkswegen eene negotiatie werd gesloten, werden genoemd de reeds aanwezige en nog op te richten tollen, die voor die leening verbonden werden (ongepraejudicieerd het verband wegens vroegere negotiatiën op het provenu der tollen op de straatwegen van den Haag naar Haarlem en van Utrecht naar Deventer gelegd) en bij de Grondwet van 1815 werd bepaald, dat de opbrengst van de weg-, brug- en sluisgelden uitsluitend zou worden bestemd tot het onderhoud der wegen, bruggen, wateren en bevaarbaare stroomen, waarop dezelve betaald worden, terwijl hetgeen van de opbrengst der Rijkstollen mocht overschieten volgens hetzelfde artikel voor de verbetering en het onderhoud der groote communicatien zou blijven;
Overwegende dat derhalve volgens de Grondwet van 1815, de kosten van onderhoud van de groote Rijkswegen niet meer gelijk artikel 4 van het Decreet van 21 October 1811 en artikel 5 van het Decreet van 16 December 1811 voorschreven, uitsluitend uit de opbrengst der Rijks belastingen moesten worden gedekt; maar dat daarvoor ook de opbrengst der Rijkstollen, zooals zij oudtijds bestonden als dominiale tollen, gelijk het Souverein besluit van 23 December 1813 het uitdrukt, als heffing voor den dienst aan de passanten bewezen, in rekening kon worden gebracht; waaruit volgt, dat deze tolheffingen niet kunnen gerekend worden tot de belastingen, waarover de Grondwetgever in 1815 in het zevende hoofdstuk handelt en in artikel 197 heeft bepaald, dat zij niet anders dan uit kracht van de wet kunnen worden geheven;
Overwegende dat dit laatste artikel onveranderd in de Grondwet van 1848 is overgegaan en dat hieruit volgt dat het woord belastingen in dat artikel niet in dien ruimen zin moet worden opgevat, die door sommige staathuiskundigen daaraan gegeven wordt, dat het behalve de bijdragen die van degenen, die zich op het grondgebied van den Staat bevinden, publiekrechtelijk worden gevorderd tot bekostiging van de algemeene kosten van den Staatsdienst, ook bevat de heffing, die door den Staat wordt gevorderd als betaling van een bijzonderen dienst door dengeen, die er gebruik van maakt, zooals dit voor de tolbetaling bij artikel 225 der Grondwet van 1815 was voorgeschreven;
Overwegende dat ook in de beteekenis van het woord belasting in artikel 171 der tegenwoordige Grondwet geene verandering is gebracht, doordat daarin artikel 225 is weggelaten, omdat die regeling niet de beteekenis had, dat men voortaan de tolgelden niet meer zou beschouwen als eene directe betaling van den bewezen dienst van onderhoud of verbetering van den weg; maar alleen zijne oorzaak vond in de door de vertegenwoordiging gedeelde overtuiging den Regeering in de Memorie van Toelichting uitgesproken, dat onderscheiden bepalingen uit het hoofdstuk van den waterstaat in de vorige Grondwet, waaronder die van artikel 225 over de Rijkstollen behoorden, aan eene algemeene Rijkswet zouden moeten worden overgelaten; zoodat de gewone wet bij artikel 191 bedoeld, eene dergelijke bepaling, als artikel 225 der Grondwet bevatte, weder zou kunnen invoeren ten einde mogelijk misbruik van tolheffing, als vergoeding van dienst, te voorkomen, of daaromtrent zou kunnen waken door eene andere regeling die de Rijkstollen, zoowel als de geconcessioneerde, meer tot belastingen zou doen naderen of daarmede doen gelijkstellen;
Overwegende dat zoolang voor de Rijkstollen eene dergelijke regeling, gelijk dit voor onderscheiden provinciale tollen heeft plaats gehad, door den wetgever niet is gemaakt, de Rijkstollen op de groote Rijkswegen, het karakter van belasting nog niet verkregen, en haar oude karakter van heffingen voor diensten behouden hebben;
Overwegende dat hieruit volgt, dat eene overtreding van de verordeningen op de heffing van tollen op de groote Rijkswegen, zoolang geene wet die tolheffing als belasting regelt, volgens artikel 146 der Grondwet en artikel 44 der Wet op de Rechterlijke Organisatie niet als eene overtreding ter zake van belastingen moet worden aangemerkt en dat het middel alzoo gegrond is;
Vernietigt het vonnis op den 12 November 1885 door de Arrondissements-Rechtbank te Groningen in hooger beroep in de zaak tegen den gerequireerde gewezen;
Krachtens artikel 105 en 44 der Wet op de Rechterlijke Organisatie rechtdoende ten principale;
Vernietigt het vonnis in de zaak van het Openbaar Ministerie tegen den gerequireerde op den 22 September 1885 door den Kantonrechter te Groningen gewezen;
Verklaart dat het feit waarvoor de gerequireerde voor het Kantongerecht is gedagvaard niet moet worden aangemerkt als eene overtreding ter zake van belastingen, waaromtrent de Kantonrechter onbevoegd is;
Wijst de zaak naar dien Kantonrechter terug, ten einde, met inachtneming van dit arrest, op de bestaande dagvaarding te worden berecht en afgedaan;
Bepaalt dat de kosten, in cassatie gevallen, zullen zijn verbonden aan die van het eindvonnis.
Gewezen te ’s Gravenhage bij de Heeren Coninck Liefsting, Vice-President, Felting, Feith, van den Teken, Hingst, Jhr van den Jonge en Clant van den Mijll, Raden, door den Vice-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den twee en twintigsten Februari 1800 zes en tachtig in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, behalve van den Heer Felting, die verhinderd is geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn; zijnde dit arrest door voornoemde Heeren en den Griffier onderteekend.