ECLI:NL:GHSHE:2025:1860 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch - 2 juli 2025
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 24/34
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonend in [woonplaats] , Italië, hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 30 november 2023, nummer BRE 22/3604, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2018 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De inspecteur heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar belanghebbende.
1.6. Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk meegedeeld dat het onderzoek is gesloten.
2 Feiten
2.1. Belanghebbende heeft de Italiaanse nationaliteit en heeft zich op 10 oktober 2018 uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen. Daarbij heeft hij een nieuw adres in Italië doorgegeven.
2.2. Belanghebbende heeft tot 10 oktober 2018 de eigendom van een woning in Nederland. Deze woning is een eigen woning voor de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet IB). Op 10 oktober 2018 is de eigendom van de woning overdragen.
2.3. Belanghebbende is door de inspecteur per brief van 28 februari 2019 uitgenodigd tot het doen van aangifte middels een M-aangifteformulier.
2.4. In de aangifte IB/PVV 2018 heeft belanghebbende een bedrag van € 19.728 aan rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 6.810 aan rente van een zogenoemde restschuld vervreemde eigen woning in aftrek gebracht.
2.5. De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 23.614. Tevens is bij beschikking € 249 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de aanslag en de belastingrentebeschikking bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De rechtbank heeft de aanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.974 en de belastingrentebeschikking evenredig verminderd. De belastingrente bedroeg toen € 141.
2.6. In een brief van 12 december 2022 heeft de inspecteur aan belanghebbende een compromisvoorstel gedaan. Daarin staat onder meer:
“Indien u akkoord gaat met het voorstel verzoek ik u het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar IB/PVV 2018 in te trekken. Ik zal dan een proceskostenvergoeding toekennen van € 759.”
Belanghebbende heeft zijn beroep tegen de uitspraak op bezwaar niet ingetrokken.
2.7. De inspecteur heeft in zijn verweerschrift in beroep (onder meer het volgende opgenomen):
‘10. Proceskostenvergoeding Ik zie reden voor een veroordeling van de Belastingdienst in de proceskosten. Ik [ben] van mening dat de vergoeding bepaald moet worden conform het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Dit betekent het volgende:
Twee procespunten (voor het indienen van het beroepschrift en het verschijnen ter zitting indien van toepassing). Vermenigvuldigd met een wegingsfactor van 1. En vermenigvuldigd met het bedrag van € 837. Dit resulteert in een proceskostenvergoeding van € 1.674.’
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn niet verschenen ter zitting van de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, en heeft, overwegende dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de rechtsbijstand door zijn gemachtigde beroepsmatig aan hem is verleend, geen proceskostenvergoeding toegekend.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
a. a) Heeft belanghebbende recht op een hogere aftrek van rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld alsmede rente op een restschuld vervreemde eigen woning dan dat door de rechtbank is vastgesteld?
b) Is sprake van schending van de goede procesorde?
c) Verzet het zorgvuldigheidsbeginsel zich tegen het in rekening brengen van belastingrente?
d) Heeft belanghebbende recht op proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank?
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vermindering van de aanslag, vermindering van de belastingrente tot nihil, en een proceskostenveroordeling van de inspecteur voor de procedure bij de rechtbank. De inspecteur beantwoordt de vragen a), b) en d) ontkennend, en concludeert tot een vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover het betreft de vaststelling van de belastingrentebeschikking en tot een vermindering van de belastingrentebeschikking.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
a) Aftrek van rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld alsmede rente op een restschuld vervreemde eigen woning
4.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rente die belanghebbende heeft betaald met betrekking tot de eigenwoningschuld in 2018 alleen ziet op de periode tot verkoop van de eigen woning op 10 oktober 2018, en dat andere kosten, zoals betaalde boeterente en rente over de restschuld van een vroegere eigen woning, ook aftrekbaar zijn, omdat hij naar zijn mening voor het hele jaar 2018 kwalificeert als binnenlands belastingplichtige. In dat kader verwijst hij naar artikel 2, lid 2 van de Italiaanse inkomstenbelastingwetgeving.
4.2. De rechtbank heeft als volgt overwogen:
“(…)
5.2. Tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning behoort de rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld [voetnoot: artikel 3.120, eerste lid, onder a, van de Wet IB].
5.3. De bewijslast met betrekking tot de omvang van deze aftrekbare kosten rust op belanghebbende.
5.4. Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 19.728 aan rente behorende tot de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. De inspecteur heeft deze aftrek betwist en verminderd tot een bedrag van € 14.139. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende een bedrag aan rente van € 1.438 niet onderbouwd. Daarnaast is ten onrechte een bedrag van € 4.151 aan rente in aftrek gebracht. Dit bedrag aan rente is verschuldigd over de periode na 10 oktober 2018, vanwege de verkoop heeft belanghebbende dan geen eigen woning meer en is dus niet langer sprake van een eigenwoningschuld [voetnoot: artikel 3.119a, eerste lid, onder a, van de Wet IB].
5.5. Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen overgelegd ter onderbouwing van de aftrekbaarheid van deze bedragen aan rente. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft daarom terecht een bedrag van € 5.589 aan aftrekbare rente gecorrigeerd. (…)
5.6. Belanghebbende heeft een bedrag van € 6.810 aan rente op een restschuld vervreemde eigenwoning [voetnoot: artikel 3.120a van de Wet IB] in aftrek gebracht. De inspecteur heeft deze aftrek betwist en verminderd tot € 5.261. Volgens de inspecteur is ten onrechte een bedrag van € 1.549 aan rente in aftrek gebracht omdat belanghebbende na 10 oktober 2018 niet langer binnenlands belastingplichtig is. De inspecteur voert hiertoe aan dat belanghebbende de eigen woning op 10 oktober 2018 heeft verkocht, zich per die datum heeft uitgeschreven uit het BRP (waarbij een nieuw adres in Italië is opgegeven) en over 2018 een aangifte IB/PVV heeft gedaan door middel van een Migratie-biljet.
5.7. De rechtbank overweegt dat rente op een restschuld vervreemde eigenwoning slechts in aftrek gebracht kan worden gedurende de periode dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig is.
5.8. De woonplaats van belanghebbende wordt naar omstandigheden beoordeeld*[voetnoot: artikel 4 AWR]*. De bewijslast met betrekking tot de fiscale woonplaats rust in dit geval op belanghebbende omdat deze een aftrekpost in aanmerking neemt.
5.9. Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen overgelegd waaruit volgt dat hij na 10 oktober 2018 als binnenlands belastingplichtige of als kwalificerend buitenlands belastingplichtige [voetnoot: artikel 7.8 van de Wet IB] aangemerkt dient te worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat belanghebbende niet in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De inspecteur heeft daarom terecht een bedrag van € 1.548 aan aftrekbare rente gecorrigeerd.”
4.3. Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank juist en op goede gronden gegeven en maakt deze overwegingen tot de zijne. Dat wat in hoger beroep is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel, omdat belanghebbende met de stelling dat de rente die belanghebbende heeft betaald met betrekking tot de eigenwoningschuld in 2018 alleen ziet op de periode tot verkoop van de eigen woning op 10 oktober 2018, en dat er verder sprake zou zijn van boeterente en andere rente en/of kosten zonder deze stelling met een nadere motivering en/of bewijsstukken te staven, niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast. Dat wat is opgenomen in de Italiaanse inkomstenbelastingwetgeving is niet relevant voor de beoordeling van de vraag of belanghebbende vanaf 10 oktober 2018 nog als binnenlands belastingplichtige of kwalificerend buitenlands belastingplichtige in Nederland dient te worden aangemerkt. Weliswaar is een registratie in het Basisregistratie Personen niet meer dan een aanwijzing voor de woonplaats van een belastingplichtige, maar omdat belanghebbende zich per 10 oktober 2018 heeft uitgeschreven uit dit register en geen nadere motivering en/of bewijsstukken aanvoert van zijn stelling dat hij ook vanaf 10 oktober 2018 moet worden aangemerkt als binnenlands belastingplichtige, heeft hij dit niet aannemelijk gemaakt.
b) Schending goede procesorde?
4.4. Belanghebbende heeft als beroepsgrond aangevoerd dat de inspecteur in de beroepsprocedure (in zijn verweerschrift) nieuwe gronden heeft aangevoerd en daarmee inbreuk heeft gemaakt op de goede procesorde; hij noemt daarbij met name de vraag of belanghebbende al dan niet als binnenlands belastingplichtige dient te worden aangemerkt.
De inspecteur is van mening dat geen inbreuk is gemaakt op de goede procesorde, omdat in zijn brief van 12 december 2022 (een compromisvoorstel) al melding is gemaakt van het feit dat belanghebbende niet het hele jaar binnenlands belastingplichtig is naar het oordeel van de inspecteur. Dat standpunt is herhaald in zijn verweerschrift van 15 september 2023, en had door belanghebbende ook nog 19 oktober 2023 ter zitting bij de rechtbank door belanghebbende betwist kunnen worden.
Het hof overweegt dat het een partij, en dus ook de inspecteur, vrij staat om zich in beroep en hoger beroep te verweren met alle gronden die hij dienstig acht.
c) Belastingrente
4.5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat indien de inspecteur in een vroeger stadium de juiste beslissing had genomen, belanghebbende tijdig zijn aanslag had betaald, en omdat pas in beroep beslist is dat het belastbaar inkomen van belanghebbende over belastingjaar 2018 gecorrigeerd dient te worden, het zorgvuldigheidsbeginsel in de weg staat om belastingrente in rekening te brengen. Hij verwijst daartoe naar door hem gevoerde procedures bij de rechtbank over 2016 en 2017. De inspecteur is van mening dat de belastingrente terecht in rekening is gebracht. Hij wijst er daarbij op dat hij moest afwijken van de door belanghebbende ingediende aangifte, en dat een deel van de afwijking – ook na de uitspraak van de rechtbank – in stand is gebleven. Hij merkt verder nog op dat over het deel van de aanslag dat is verminderd, na de vermindering geen belastingrente (meer) is berekend.
4.6. Het hof overweegt dat sprake kan zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel indien het uitsluitend aan onzorgvuldig handelen van de inspecteur te wijten zou zijn dat belanghebbende belastingrente verschuldigd is.
4.7. De inspecteur heeft in het verweerschrift in hoger beroep voorts het standpunt ingenomen dat de belastingrente op grond van artikel 30ia Algemene wet inzake rijksbelastingen verder gematigd kan worden tot € 87. Hij heeft deze matiging per verminderingsbeschikking van 30 maart 2024 doorgevoerd. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep is om die reden gegrond.
d) Proceskostenvergoeding voor de procedure bij de rechtbank?
4.8. Het hof overweegt – voor zover het de procedure bij de rechtbank betreft - als volgt. Het hof leidt uit de processtukken, waaronder het compromisvoorstel (zie 2.6) en het verweerschrift van de inspecteur (zie 2.7) af dat voor de rechtbank niet in geschil was dat sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Door desalniettemin de inspecteur niet te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende en daarmee dus - impliciet - te oordelen dat geen recht bestaat op een dergelijke vergoeding is de rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden
Tussenconclusie
4.9. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 138 te vergoeden, omdat het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank gegrond is verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb, die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is. Voor vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft immers de stelling van de inspecteur dat de gemachtigde de partner van belanghebbende is en dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, in hoger beroep niet bestreden.
4.12. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 1 (punt)
4.13. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5 Beslissing
Het hof:
De uitspraak is gedaan door M. Harthoorn, voorzitter, M.J.C. Pieterse en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van A. Muller, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst. Aan de partij die niet digitaal procedeert, is een afschrift op die datum aangetekend per post verzonden.
De griffier, De voorzitter,
A. Muller M. Harthoorn
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1129, r.o 3.5.
Zie ook Hoge Raad 24 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1206, r.o. 3.5.4.
Vgl. Hoge Raad 24 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV2338, r.o. 5.2.
1 punt voor het beroepschrift, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.