Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2025:1995 - Gerechtshof Den Haag - 25 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2025:199525 september 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtVerbintenissenrecht
BestuursrechtBestuursprocesrecht

Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.332.061/01 Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/634461 / HA ZA 22-733

Arrest van 16 september 2025

in de zaak van

[appellant], wonend in [woonplaats] , appellant, advocaat: mr. M.R. [appellant] , kantoorhoudend in Zoetermeer,

tegen

de publiekrechtelijke rechtspersoon RDW, zetelend in Zoetermeer, verweerder, advocaat: mr. R.S. Ariëns, kantoorhoudend in Amsterdam,

Het hof noemt partijen hierna [appellant] en de RDW.

1 De zaak in het kort

1.1 Deze zaak gaat over de vraag of de RDW aansprakelijk is voor door [appellant] geleden schade als gevolg van het besluit van de RDW van 16 februari 2017. In dit besluit heeft de RDW de aanvraag van [appellant] tot het omwisselen van een buitenlands vakbekwaamheidsdocument ter zake van door hem in België gevolgde nascholing voor zijn rijbewijs als vrachtwagenchauffeur in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument afgewezen. Tevens staat ter discussie hoe deze schade moet worden begroot.

1.2 De rechtbank heeft de vordering tot schadevergoeding van [appellant] deels toegewezen. Het hof komt grotendeels tot hetzelfde oordeel, maar wijst een hoger schadebedrag toe, zij het minder hoog dan [appellant] heeft gevorderd.

2 Procesverloop in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

2.2 Op 7 juli 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. De advocaten hebben de zaak toegelicht aan de hand van pleitaantekeningen die zij hebben overgelegd.

3 Feitelijke en juridische achtergrond

3.1 [appellant] is voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt en werkte naast zijn WAO-uitkering sinds 2013 als vrachtwagenchauffeur in België.

3.2 Voor het kunnen uitoefenen van het beroep van vrachtwagenchauffeur is volgens Richtlijn 2003/59/EG vakbekwaamheid bestuurders[1] onder meer een zogeheten getuigschrift van nascholing vereist. Om het getuigschrift te behouden moeten chauffeurs om de vijf jaar, en vóór de vervaldatum van het getuigschrift, een nascholing volgen. Volgens artikel 9 van de richtlijn, geïmplementeerd in artikel 151g lid 2 Wegenverkeerswet 1994 (WVW), kan een bestuurder de nascholing in een andere lidstaat van de Europese Unie volgen indien hij aldaar werkzaam is. Indien een bestuurder de nascholing met goed gevolg voltooit ontvangt hij op grond van artikel 151g lid 3 WVW een getuigschrift van nascholing in de vorm van vermelding van de code 95 naast de overeenkomstige rijbewijscategorieën op het rijbewijs (hierna ook: het vakbekwaamheidsdocument). Een in een andere lidstaat van de Europese Unie behaald vakbekwaamheidsdocument kan onder voorwaarden op aanvraag worden omgezet in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument. Een van de voorwaarden is dat de bestuurder werkzaam is in de andere lidstaat.

3.3 Voor bestuurders die nascholing hebben gevolgd voorafgaand aan de inwerkingtreding van de hiervoor genoemde verplichtingen uit hoofde van Richtlijn 2003/59/EG vakbekwaamheid bestuurders op 10 september 2015 (voor rijbewijzen met categorie D) respectievelijk 10 september 2016 (voor rijbewijzen met categorie C) is een voorziening getroffen. In dat geval werd als einddatum van het op het rijbewijs te vermelden getuigschrift van nascholing 10 september 2020 respectievelijk 10 september 2021 vermeld (hierna: de coulanceregeling)[2].

3.4 [appellant] voldeed voorafgaand aan genoemde data van inwerkingtreding al aan de wettelijke regeling omdat hij voldoende nascholing in Nederland had gevolgd, ter zake waarvan het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) op 13 mei 2015 een getuigschrift van nascholing heeft geregistreerd met begindatum 11 september 2011.

3.5 In juli, augustus en september 2016 heeft [appellant] op kosten van Randstad Belgium nv (hierna: Randstad) in België nascholing gevolgd voor het mogen besturen van voertuigen in de categorieën C en D en hiervan getuigschriften van nascholing behaald.

3.6 Op 14 september 2016 heeft Randstad aan [appellant] een tewerkstellingsattest verstrekt, waarin Randstad verklaart dat [appellant] in de periode 15 april 2016 tot 8 juni 2016 gedurende 16 dagen (171,60 uren) als uitzendkracht heeft gewerkt. Op het tewerkstellingsattest staat voorts vermeld: “Van zodra [appellant] zijn rijbewijs (incl code 95/vakbekw.) in orde is, zal hij terug tewerkgesteld worden bij onze klanten van Transport”.

3.7 [appellant] heeft op 19 september 2016 een aanvraag ingediend bij (aanvankelijk het CBR en vervolgens) de RDW om zijn Belgische vakbekwaamheidsdocument om te wisselen in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument, zodat de geldigheid van code 95 op zijn rijbewijs kon worden verlengd. De RDW heeft de aanvraag bij besluit van 16 februari 2017 afgewezen, op de grond dat niet kon worden vastgesteld dat [appellant] ten tijde van de afgifte van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument in België werkzaam was.

3.8 [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 februari 2017. De RDW heeft het bezwaar bij besluit van 13 juni 2017 ongegrond verklaard. Het door [appellant] tegen het besluit van 13 juni 2017 ingestelde beroep heeft de rechtbank Zeeland West-Brabant op 5 november 2018 ongegrond bevonden. [appellant] heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Bij uitspraak van 3 juli 2019 heeft de Afdeling geoordeeld dat de RDW de omwisseling van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument op onjuiste gronden heeft geweigerd, omdat kon worden vastgesteld dat [appellant] in de periode dat hij nascholing volgde wel werkzaam was in België. De Afdeling heeft het besluit van 13 juni 2017 vernietigd en de RDW opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

3.9 Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft de RDW [appellant] bij brief van 1 augustus 2019 bericht dat zijn aanvraag tot omwisseling van de in België behaalde vakbekwaamheidsdocumenten alsnog is goedgekeurd en dat hij nu een aanvraag kan doen voor een rijbewijs bij de gemeente waar hij woont.

3.10 [appellant] heeft de RDW bij brief van zijn rechtsbijstandsverzekeraar van 9 april 2020 aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade als gevolg van het besluit van de RDW van 16 februari 2017.

3.11 De aansprakelijkheidsverzekeraar van de RDW heeft bij e-mail van 8 juni 2020 aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4 Procedure bij de rechtbank

4.1 [appellant] heeft de RDW gedagvaard en gevorderd de RDW te veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 30.330,40 aan gederfde inkomsten gedurende de periode van 16 september 2016 tot en met 31 juli 2019, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019.

4.2 De rechtbank heeft de vordering bij het bestreden vonnis van 7 juni 2023[3] deels toegewezen en de RDW veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft hiertoe geoordeeld dat, samengevat, nu de Afdeling het besluit van 13 juni 2017 heeft vernietigd en de RDW zijn besluit van 16 februari 2017 heeft herroepen door op 1 augustus 2019 alsnog de ‘omwisselingsaanvraag goed te keuren’, vast staat dat de oorspronkelijke weigering van de RDW tot omwisseling van het buitenlands vakbekwaamheidsdocument in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument onrechtmatig is geweest, de RDW onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld en dit handelen aan de RDW kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [appellant] schade geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit, de door dit onrechtmatige besluit gevoede verkeerde veronderstelling bij [appellant] dat zijn code 95 niet langer geldig was, en het nalaten van de RDW hem te informeren dat, ondanks de weigering, de code 95 op zijn rijbewijs (op basis van de coulanceregeling) nog geldig was tot 10 september 2020 (voor categorie D) respectievelijk 10 september 2021 (voor categorie C). Het is echter deels aan [appellant] zelf te wijten dat hij in de periode tussen 16 september 2016 en 1 augustus 2019 niet heeft gewerkt, omdat hij heeft nagelaten bij de RDW (of het CBR) na te vragen of zijn code 95 nog geldig was. Op grond hiervan moet de schade deels voor rekening en risico van [appellant] komen. In de gegeven omstandigheden acht de rechtbank een verdeling van 50/50 van de schadelast redelijk. De rechtbank begroot de schade die [appellant] in voormelde periode heeft geleden door het mislopen van inkomsten aan de hand van zijn concrete verdiensten bij zijn werkgever in België, uitgaande van een bestendige werkweek van 12 uren en een uurloon van € 11,13 in 2019, in totaal op € 17.279,99 (netto), hetgeen betekent dat de RDW gehouden is tot vergoeding aan [appellant] van € 8.639,99, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 augustus 2019.

5 Vordering in hoger beroep

5.1 [appellant] vordert in hoger beroep dat de RDW alsnog wordt veroordeeld tot betaling van het in eerste aanleg gevorderde totale bedrag aan gederfde inkomsten, te verminderen met het in eerste aanleg toegewezen bedrag dat reeds is uitgekeerd en te vermeerderen met wettelijke rente.

6 Beoordeling in hoger beroep

6.1 In hoger beroep staat vast dat het besluit van de RDW van 16 februari 2017 tot afwijzing van de aanvraag van [appellant] tot het omwisselen van zijn Belgische vakbekwaamheidsdocument in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument onrechtmatig is geweest, dat de RDW daarmee onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld, en dat dit handelen aan de RDW kan worden toegerekend. Voorts dient er in hoger beroep vanuit te worden gegaan dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatige besluit, de door dit onrechtmatige besluit gevoede verkeerde veronderstelling bij [appellant] dat zijn code 95 niet langer geldig was, en het nalaten van de RDW hem te informeren dat ondanks de weigering de code 95 op zijn rijbewijs nog geldig was tot 10 september 2020 (voor categorie D) respectievelijk 10 september 2021 (voor categorie C).

6.2 Met grief I betoogt [appellant] dat, samengevat, alle schade aan de RDW kan worden toegerekend omdat hem niets te verwijten valt. Volgens [appellant] wist hij niet van de coulanceregeling op grond waarvan de code 95 op zijn rijbewijs nog geldig was. Gezien de mededeling van de RDW dat zijn Belgische vakbekwaamheidsdocument niet werd omgewisseld in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument en de informatie op de website van het CBR, kon en mocht hij er niet gerechtvaardigd vanuit gaan dat hij beroepsmatig met zijn rijbewijs mocht rijden. Met de weigering de in België verrichte nascholing te erkennen heeft de RDW feitelijk zijn rijbewijs ongeldig verklaard. Bovendien is het niet aan een natuurlijk persoon, zoals [appellant] , de geldigheid van een rijbewijs te onderzoeken terwijl twee bestuursorganen stellen dat zijn certificering niet geldig is en hij niet beroepsmatig mag rijden. De rechtbank had daarom niet tot een 50/50 verdeling van de schade kunnen komen, aldus [appellant] .

6.3 Het hof is – met de rechtbank – van oordeel dat het deels aan [appellant] zelf is te wijten dat hij in de periode van 16 september 2016 – vanaf welk moment tussen de RDW en [appellant] een schriftelijke discussie plaatsvond waarbij de RDW weigerde mee te werken aan omwisseling van het Belgische vakbekwaamheidsdocument, eindigend in het besluit van 16 februari 2017 – tot 1 augustus 2019 niet als chauffeur heeft gewerkt. Vast staat dat de RDW in 2015 en in 2017 een nieuw rijbewijs aan [appellant] heeft afgegeven en dat op de door de RDW ter zitting in eerste aanleg getoonde kopie van een van deze rijbewijzen op de achterzijde de code 95 stond vermeld, met als einddatum 10 september 2020 voor categorie D en 10 september 2021 voor categorie C. Het had daarom voor de hand gelegen dat [appellant] bij de RDW en/of het CBR had nagevraagd of de data op zijn rijbewijs nog juist waren en of zijn code 95 nog geldig was. Dit heeft hij echter nagelaten. De omstandigheid dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat zijn rijbewijs met code 95 niet meer geldig was ten gevolge van de weigering door de RDW zijn nascholing in België te erkennen, maakt dat niet anders. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat op de website van het CBR stond vermeld dat de consequentie van het op 10 september 2016 niet hebben van een geldige code 95 op het rijbewijs is dat een chauffeur niet beroepsmatig mag rijden. Evenmin doet hieraan af dat [appellant] niet op de hoogte was van de coulanceregeling. [appellant] beschikte immers gewoon over een geldig rijbewijs met daarop vermeld de code 95 tot voormelde data. Het besluit van de RDW van 16 februari 2017 betrof slechts de afwijzing van zijn aanvraag zijn Belgische vakbekwaamheidsdocument ter zake van de door hem in 2016 verrichte nascholing om te wisselen in een Nederlands vakbekwaamheidsdocument. Hoewel de RDW met het besluit van 16 februari 2017 het rijbewijs met code 95 als zodanig niet (gedeeltelijk) ongeldig heeft verklaard, is [appellant] ten gevolge hiervan wel in de onjuiste veronderstelling komen te verkeren dat hij niet langer over een geldige code 95 beschikte en dat hij daarom na het verlopen van de termijn van vijf jaar na zijn nascholing in 2011 niet langer mocht werken als beroepschauffeur. Door bij de RDW en/of het CBR te informeren naar de geldigheid van de code 95 op zijn rijbewijs had [appellant] deze onjuiste veronderstelling kunnen voorkomen. In zoverre is de schade mede het gevolg van een omstandigheid die aan [appellant] kan worden toegerekend.

6.4 Naar het oordeel van het hof had de RDW [appellant] er echter op kunnen en moeten wijzen dat hij wel over een geldig rijbewijs met code 95 beschikte en dat de afwijzing van zijn verzoek tot omwisseling van het Belgische vakbekwaamheidsdocument hieraan niet afdeed. [appellant] heeft bij zijn aanvraag van 19 september 2016 onder vermelding van zijn rijbewijsnummer verzocht de Belgische registraties voor code 95 toe te voegen aan zijn rijbewijs. Blijkens het daarbij overgelegde tewerkstellingsattest van 14 september 2016 was zijn werkgever Randstad van opvatting dat het rijbewijs (inclusief code 95 / vakbekwaamheid) van [appellant] niet in orde was. Uit de uitspraken van de rechtbank Zeeland-West Brabant van 5 november 2018 en de Afdeling van 3 juli 2019 blijkt dat [appellant] zich in de bestuursrechtelijke procedures op het standpunt heeft gesteld dat hij werk heeft moeten afwijzen omdat de RDW weigerde zijn vakbekwaamheidsdocument om te wisselen en zijn code 95 in september 2016 zou verlopen. Voor de RDW had dan ook duidelijk moeten zijn dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat hij niet langer beschikte over een geldige code 95 op zijn rijbewijs en dat hij al vóór 2016 nascholing had gedaan. Dit had voor de RDW aanleiding moeten zijn om in het rijbewijsregister na te gaan of de coulanceregeling op [appellant] van toepassing was. Op grond daarvan had de RDW kunnen weten dat voormelde veronderstelling van [appellant] onjuist was. Daarnaast had voor de RDW duidelijk moeten zijn dat [appellant] geen bestuursrechtelijke procedures tegen de afwijzing van zijn verzoek tot omwisseling van het Belgische vakbekwaamheidsdocument zou aanspannen indien hij van mening was dat hij beschikte over een rijbewijs met een geldige code 95. Dat de bestuursrechtelijke procedures betrekking hadden op de vraag of de RDW het verzoek tot omwisseling van het Belgische vakbekwaamheidsdocument terecht heeft geweigerd maakt dit niet anders. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat het gaat om een relatief complexe wettelijke regeling ter implementatie van een Europese richtlijn waarvan niet iedere beroepschauffeur in detail op de hoogte zal zijn. Het had daarom op de weg van de RDW gelegen zijn verantwoordelijkheid als het met de uitvoering van deze regeling belaste bestuursorgaan actief op te vatten en [appellant] te informeren in de hiervoor vermelde zin, wat ertoe had geleid dat hij [appellant] voor (de gevolgen van) zijn onjuiste veronderstelling had kunnen behoeden.

6.5 Indien de schade, zoals in dit geval, mede het gevolg is van een omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, wordt de vergoedingsplicht volgens artikel 6:101 lid 1 BW verminderd door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Naar het oordeel van het hof weegt de aan de RDW toe te rekenen omstandigheid dat hij [appellant] niet heeft geïnformeerd zwaarder dan de aan [appellant] toe te rekenen omstandigheid dat hij zelf geen navraag bij de RDW heeft gedaan. Na weging van deze omstandigheden komt het hof op een verdeling van de schade van 75% voor de RDW en 25% voor [appellant] .

6.6 De RDW heeft nog betoogd dat [appellant] ter beperking van de schade alsnog zijn nascholing in Nederland had moeten doen. Dit betoog faalt, nu dit gezien zijn arbeidsongeschiktheid, het ontbreken van inkomsten uit zijn dienstverband met Randstad en de kosten van een dergelijke nascholing van naar [appellant] onweersproken heeft aangevoerd € 1.600, exclusief reis- en verblijfskosten, in redelijkheid niet van [appellant] kon worden gevergd.

6.7 De grief slaagt deels.

6.8 Grief II richt zich tegen de schadebegroting door de rechtbank. Volgens [appellant] dient het maatmaninkomen (de potentiële verdiencapaciteit) leidend te zijn bij de begroting van de schade en niet een berekening op basis van een aantal uren tegen een (niet geïndexeerd) uurloon. Als daarvan niet wordt uitgegaan moet volgens [appellant] rekening worden gehouden met indexering van de lonen conform de consumenten prijsindex (CPI) van 0,3% in 2016, 1,4% in 2017, 1,7% in 2018 en 2,6% in 2019.

6.9 Artikel 6:97 BW bepaalt dat de rechter de schade begroot op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is en dat, indien de omvang van de schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, zij wordt geschat. Bij de begroting van de schade neemt het hof tot uitgangspunt dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand dient te worden gebracht waarin hij zou verkeren indien het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Dit brengt met zich dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. De schade dient te worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Hierbij rust de stelplicht en bewijslast ter zake van de omvang van zijn schade in beginsel op de benadeelde, hier [appellant] .

6.10 Gegeven het voorgaande dient te worden bezien in welke toestand [appellant] zou hebben verkeerd indien het onrechtmatig handelen van de RDW niet zou hebben plaatsgevonden. In dat geval zou [appellant] wel hebben kunnen rijden en inkomen hebben genoten. De hoogte van dat inkomen kan, anders dan [appellant] betoogt in de toelichting op de grief, niet worden gebaseerd op het maatmaninkomen, omdat dat het loon is dat soortgelijke gezonde personen gewoonlijk met arbeid verdienen. Het maatmaninkomen wordt door het UWV in het kader van de WAO gehanteerd ter bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid, terwijl het er hier om gaat te bepalen welk werk [appellant] zou hebben verricht en wat hij daarmee zou hebben verdiend. Naar het oordeel van het hof moet de schade daarom worden begroot aan de hand van het concreet door [appellant] voorafgaand aan het onrechtmatig handelen bij zijn werkgever in België genoten netto inkomen.

6.11 Voor de bepaling van dat inkomen kan op grond van het tewerkstellingsattest van Randstad van 14 september 2016 met vermelding van de door [appellant] in april tot en met juni 2016 gewerkte uren en de bij de brief van DAS van 9 april 2020 gevoegde loonstroken over augustus tot en met december 2019, worden uitgegaan van een werkweek van ongeveer 12 uur en een netto uurloon van € 11,13. De door [appellant] over de periode van 16 september 2016 tot 1 augustus 2019 in totaal geleden schade bedraagt volgens de in hoger beroep verder niet bestreden berekening van de rechtbank € 17.279,99 (netto). Omdat hierbij voor de gehele periode wordt uitgegaan van het door [appellant] in 2019 genoten inkomen is er geen reden om dit bedrag te indexeren aan de hand van de consumenten prijs index (CPI), zoals [appellant] stelt.

6.12 Het hof heeft hiervoor in rechtsoverweging 6.5 geoordeeld dat de schade voor 75% voor rekening komt van de RDW. Hiervan uitgaande is de RDW gehouden tot vergoeding aan [appellant] van een bedrag van € 12.959,99 (netto).

6.13 De grief faalt.

6.14 Aangezien [appellant] geen feiten en/of omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, dient zijn (ongespecificeerde) bewijsaanbod tot slot te worden gepasseerd.

Conclusie en proceskosten

6.15 De conclusie is dat het hoger beroep deels slaagt. Daarom zal het hof het bestreden vonnis vernietigen en de vordering van [appellant] toewijzen zoals hierna vermeld.

6.16 Nu het hof het vonnis vernietigt dient opnieuw te worden beslist over de proceskosten in eerste aanleg. Aangezien partijen over een weer deels in het ongelijk zijn gesteld zou dit in beginsel moeten leiden tot compensatie van de kosten in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Dit zou echter neerkomen op een reformatio in peius, een wijziging van een voor appellant gunstige en niet door hem bestreden beslissing in zijn nadeel. De RDW heeft (ook) op dit punt geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof zal daarom het vonnis deels vernietigen en bekrachtigen voor zover het de proceskostenveroordeling betreft.

6.17 Aangezien partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof bepalen dat iedere partij zijn eigen kosten van de procedure in hoger beroep draagt.

7 Beslissing

Het hof:

Dit arrest is gewezen door mrs. D. Stoutjesdijk, S.A. Boele en E. Bauw en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (…) (PB L 226 van 10 september 2003, p. 4), inmiddels ingetrokken en vervangen door Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (PB L 330 van 23 december 2022, p. 46).

Artikel III van het Besluit van 17 juni 2008, houdende wijziging van het Reglement rijbewijzen en enige andere besluiten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/59/EG (vakbekwaamheid bestuurders), Stb. 2008, 255.

ECLI:NL:RBDHA:2023:11687.


Voetnoten

Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (…) (PB L 226 van 10 september 2003, p. 4), inmiddels ingetrokken en vervangen door Richtlijn (EU) 2022/2561 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2022 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen (PB L 330 van 23 december 2022, p. 46).

Artikel III van het Besluit van 17 juni 2008, houdende wijziging van het Reglement rijbewijzen en enige andere besluiten in verband met de implementatie van richtlijn nr. 2003/59/EG (vakbekwaamheid bestuurders), Stb. 2008, 255.

ECLI:NL:RBDHA:2023:11687.