Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2025:1687 - Gerechtshof Den Haag - 2 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2025:16872 september 2025

Rechtsgebieden

Civiel RechtBurgerlijk Procesrecht

Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.355.219/01 Zaak- en rolnummer rechtbank : C/09/669478 / HA ZA 24-587

Arrest in het incident van 2 september 2025

in de zaak van

Ouwehand Bouw Katwijk B.V., gevestigd in Katwijk, appellante, eiseres in incident advocaat: mr. D.G. Lasschuit, kantoorhoudend in Leiden,

tegen

Locas Installatietechniek B.V., gevestigd in Heiloo, geïntimeerde, verweerster in incident advocaat: mr. J. Tophoff, kantoorhoudend in Alkmaar.

Het hof noemt partijen hierna Ouwehand en Locas.

1 De zaak in het kort

1.1 Ouwehand is – bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis – veroordeeld tot betaling aan Locas van een bedrag van € 180.746,36, te vermeerderen met wettelijke handelsrente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. Ouwehand heeft hoger beroep ingesteld. In dit incident vordert Ouwehand schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, dan wel zekerheidsstelling*.*Het hof wijst de vordering af.

2 Het procesverloop in hoger beroep

2.1 Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

3 De aanleiding voor dit incident

3.1 Locas heeft in opdracht van Ouwehand werkzaamheden als onderaannemer verricht. Locas vordert betaling van een aantal openstaande facturen. Ouwehand pretendeert een tegenvordering te hebben op Locas wegens een gebrekkige uitvoering van de werkzaamheden. In het vonnis oordeelt de rechtbank dat Locas recht heeft op betaling van facturen, maar ook dat Locas schadevergoeding is verschuldigd aan Ouwehand. Na verrekening resteert een door Ouwehand aan Locas te betalen bedrag van € 180.746,36, aldus de rechtbank, die Ouwehand heeft veroordeeld tot betaling van dat bedrag, te vermeerderen met wettelijke handelsrechte, buitengerechtelijke kosten en proceskosten, en het vonnis ten aanzien van deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad heeft verklaard.

4 De vordering in incident

4.1 Ouwehand vordert primair dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis van 23 april 2025 zal worden geschorst op grond van artikel 351 Rv tot dat in de hoofdzaak zal zijn beslist. Subsidiair vordert zij dat de uitvoerbaarheid van het vonnis wordt geschorst vanaf bepaalde bedragen. Meer subsidiair vordert Ouwehand op grond van artikel 235 Rv dat het hof aan de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het vonnis van 23 april 2025 de voorwaarde zal verbinden dat Locas zekerheid zal stellen.

4.2 Locas concludeert, kort gezegd, tot afwijzing van de incidentele vordering.

5 De beoordeling van de vordering in incident

5.1 Ter onderbouwing van haar incidentele vordering stelt Ouwehand: ‘Gelet op het feit dat er ernstige twijfel bestaat over de solvabiliteit van Locas, is sprake van een fors restitutierisico, wanneer Locas tot executie van het vonnis zou overgaan.’ Daarom weegt haar belang bij schorsing van de tenuitvoerlegging zwaarder dan het belang van Locas bij tenuitvoerlegging van het vonnis gedurende de tijd dat het hoger beroep loopt, aldus Ouwehand.

5.2 Uitgangspunt is dat een beslissing zonder nadere voorwaarden uitvoerbaar moet zijn, ook als daartegen hoger beroep is ingesteld. Het hof kan van dit uitgangspunt afwijken als de omstandigheden dat rechtvaardigen. Dat is het geval als het belang van de veroordeelde partij om de situatie te houden zoals die nu is, ondanks dat uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van de andere partij bij de uitvoerbaarheid bij voorraad van de uitspraak. Het hof gaat daarbij uit van de beslissingen en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen in de uitspraak van de rechtbank en kijkt niet naar de kans van slagen van een eventueel hoger beroep daartegen, tenzij zij op een kennelijke misslag berusten. In dat geval, kan het hof dit in zijn oordeel betrekken.[1]

5.3 Het hof is van oordeel dat er geen aanleiding is om de tenuitvoerlegging van het vonnis geheel of gedeeltelijk te schorsen, of aan die tenuitvoerlegging de voorwaarde van zekerheidsstelling te verbinden. Dit wordt als volgt toegelicht.

5.3.1 Ouwehand heeft in eerste aanleg geen bezwaar gemaakt tegen de door Locas gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad. Zij stelt nu weliswaar dat er ernstige twijfel bestaat over de solvabiliteit van Locas, maar legt niet uit waarom dit vaststaat en/of waarop die twijfel is gebaseerd. Dat de solvabiliteit van Locas twijfelachtig is, kan, gegeven de ontkenning hiervan door Locas, dan ook niet worden aangenomen. Hetzelfde geldt daarom voor het door Ouwehand gestelde restitutierisico bij tenuitvoerlegging van het vonnis gedurende het hoger beroep. Dat restitutierisico koppelt Ouwehand immers aan haar stelling dat de solvabiliteit van Locas ernstig moet worden betwijfeld, welke stelling niet als juist kan worden aanvaard. Los hiervan is niet gesteld of gebleken dát Locas het vonnis wil gaan executeren voordat eindarrest is gewezen. Ten overvloede wordt overwogen dat Locas als betwisting van de incidentele vordering onder meer heeft aangevoerd dat haar advocaat aan Ouwehand heeft toegezegd dat Locas het vonnis niet ten uitvoer zal leggen zolang het hoger beroep loopt. Conclusie

5.4 Gelet hierop is de conclusie dat Ouwehand onvoldoende heeft aangevoerd voor toewijzing van haar incidentele vordering. Die vordering dient daarom te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij moet Ouwehand de kosten van het incident dragen.

6 Beslissing

Het hof:

in het incident

Dit arrest is gewezen door mr. J.M. van der Klooster, mr. C.A. Joustra en mr. B.R. ter Haar en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2025 in aanwezigheid van de griffier.

Zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.


Voetnoten

Zie HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.