Arrest inhoud

Civiel recht

Team Handel

Zaaknummer hof : 200.332.352/01 Zaaknummer rechtbank : C/09/632072 / HA ZA 22-567

Arrest van 5 augustus 2025

in de zaak van

[appellante], wonende in [woonplaats] appellante, hierna te noemen: [appellante] , advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto, kantoorhoudend in Zaandam (onttrokken),

tegen

Ontvanger van de Belastingdienst/MKB, Belastingdienst Haaglanden, kantoor Den Haag, gevestigd in Den Haag, geïntimeerde, hierna te noemen: De Ontvanger, advocaat: mr. E. Schipper, kantoorhoudend in Amsterdam.

1 De zaak in het kort

De Ontvanger heeft executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [appellante] . De zaak draait, kort weergegeven, om de vraag of [appellante] tijdens de procedure als derde-beslagene voldaan heeft aan haar verzwaarde motiveringsplicht (dat wil zeggen of zij haar verklaring zoveel mogelijk heeft gestaafd met gegevens en bescheiden). Dat is volgens de rechtbank niet het geval. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering van [appellante] ten opzichte van haar schuldeiser niet is verjaard en dat geen sprake is van misbruik van procesrecht aan de zijde van de Ontvanger. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat een bedrag van € 62.224,64 aan de Ontvanger is verschuldigd en heeft [appellante] veroordeeld dit bedrag aan de Ontvanger te betalen. Het hof komt niet tot een ander oordeel.

2 Procesverloop in hoger beroep

2.1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:

2.2. Het H2-formulier van 11 juni 2025 (roldatum 18 juni 2025), waarmee mr. Sanchez Montoto zich heeft onttrokken als advocaat van [appellante] , vermeldt dat de cliënt schriftelijk is geïnformeerd en gewezen op de gevolgen.

2.3. Op 18 juni 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. [appellante] is op de mondelinge behandeling niet verschenen. Het hof daarna een datum voor arrest bepaald.

3 Feitelijke achtergrond

3.1. Tegen de vaststelling van de feiten in het tussenvonnis van 5 juli 2023 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof, voor zover nog relevant in hoger beroep, ook van deze feiten uit zal gaan.

3.2. Bij hypotheekakte van 4 oktober 2002 tussen [hypotheeknemer] (hierna: [hypotheeknemer] ) en [appellante] (hierna: de hypotheekakte) is een hypotheek gevestigd op de woning aan [adres 1] in [woonplaats] , ter zekerheid van een vordering uit hoofde van een geldlening met een hoofdsom van € 62.224,62 verstrekt door [hypotheeknemer] aan [appellante] .

3.3. Op 16 september 2016 heeft de Ontvanger drie dwangbevelen uitgevaardigd aan [hypotheeknemer] in verband met een achterstand van [hypotheeknemer] op de betaling van de aanslagen inkomstenbelasting premie volksverzekeringen voor de jaren 2011, 2012 en 2013.

3.4. Bij exploot van 28 april 2021, betekend aan [adres 2] in [woonplaats] , heeft de Ontvanger ten laste van [hypotheeknemer] executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [appellante] tot verhaal van het bedrag van € 5.952.899,00 uit hoofde van voornoemde dwangbevelen (hierna: het exploot). Het exploot bepaalt, voor zover relevant, als volgt: "Ik heb beslag gelegd op alles wat u aan deze persoon bent verschuldigd. In ieder geval: X Huidige of toekomstige vorderingen w.o. de open staande hypotheekschuld van [adres 1] te ' [woonplaats] ”

3.5. [appellante] heeft nagelaten om, zodra twee weken na het leggen van het executoriale beslag waren verstrekken, een verklaring af te leggen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.

3.6. Bij brief van 30 maart 2022 van de Ontvanger aan [appellante] , aan het adres [adres 2] te [woonplaats] , heeft de voormalig advocaat van de Ontvanger [appellante] gesommeerd om alsnog, vóór 13 april 2022, een verklaring te doen.

3.7. Bij brief van 19 april 2022 heeft de Ontvanger de in 3.6 genoemde brief nogmaals gestuurd, ditmaal aan [adres 1] in [woonplaats] , en daarin [appellante] gesommeerd om vóór 2 mei 2022 een verklaring te doen.

3.8. [appellante] heeft op geen van beide brieven gereageerd.

3.9. Op 29 december 2022 heeft de voormalig advocaat van [appellante] een e-mail gestuurd aan [hypotheeknemer] . In deze e-mail staat, voor zover relevant, het volgende: "Tussen partijen is er op 4 oktober 2002 een hypothecaire geldlening gevestigd op de woning aan [adres 1] te [woonplaats] . Deze hypothecaire geldlening is reeds lange tijd geleden, te weten voor 2006, afgelost, maar de hypotheek staat nog steeds in het Kadaster geregistreerd. Cliente heeft al vele malen verzocht om doorhaling van deze akte, maar tot op heden is dit nog steeds niet gebeurd.

Middels dit schrijven wil ik u verzoeken om er binnen zeven dagen na heden voor zorg te dragen dat de hypotheekakte uit het Kadaster wordt verwijderd en om mij een bewijs hiervan te doen toekomen."

4 Procedure bij de rechtbank

4.1. In eerste aanleg heeft de Ontvanger, na haar eiswijziging, gevorderd voor recht te verklaren en vast te stellen dat [appellante] € 62.224,62, vermeerderd met openstaande renten, boeten, kosten en het overige verschuldigde, aan de Ontvanger verschuldigd is en [appellante] te veroordelen tot betaling en afgifte aan de deurwaarder van genoemd bedrag vermeerderd met wettelijke rente en [appellante] te veroordelen in de kosten van het geding.

4.2. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat € 62.224,62 aan de Ontvanger is verschuldigd, heeft [appellante] veroordeeld dit bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van 27 juni 2022 (de dag van de inleidende dagvaarding) tot aan de dag van algehele voldoening, aan de Ontvanger te betalen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Het meer of anders gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.

5 Vorderingen in hoger beroep

5.1. [appellante] heeft drie grieven tegen het vonnis van de rechtbank gericht. Zij vordert vernietiging van dat vonnis en bij - uitvoerbaar bij voorraad verklaard - arrest dat het hof de vorderingen van de Ontvanger alsnog zal afwijzen, met veroordeling van de Ontvanger in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.

5.2. De Ontvanger concludeert tot bekrachtiging van het vonnis, zo nodig met aanvulling of verbetering van gronden, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten in hoger beroep.

6 Beoordeling in hoger beroep

6.1. Met haar eerste grief richt [appellante] zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] niet voldaan heeft aan haar verzwaarde motiveringsplicht en dat niet vast is komen te staan dat [appellante] de hypothecaire schuld gedeeltelijk dan wel geheel heeft afgelost.

6.2. [appellante] heeft verklaard dat zij geen schuld meer aan [hypotheeknemer] heeft. Bij hypotheekakte van 4 oktober 2002 tussen [hypotheeknemer] en [appellante] is een hypotheekrecht gevestigd op de woning van [appellante] aan [adres 1] in [woonplaats] . [hypotheeknemer] heeft daarvoor aan haar een geldlening van € 62.224,62 verstrekt. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat zij de geldlening in 2006 volledig heeft afgelost aan [hypotheeknemer] .

6.3. De Ontvanger heeft deze verklaring gemotiveerd betwist.

6.4. Het hof is als volgt van oordeel. Bij de beoordeling van de betwisting van de verklaring stelt het hof net als de rechtbank voorop dat op de Ontvanger de stelplicht, en voor zover aan de orde, de bewijslast rust van de stelling dat [hypotheeknemer] een vordering heeft op [appellante] (vgl. HR 13 februari 2009, ECLI:NL:PHR:2009:BG5256). Naar het oordeel van het hof heeft de Ontvanger aan zijn stelplicht voldaan door het verwijzen naar de hypotheekakte waaruit de geldlening en daarmee de vordering van [hypotheeknemer] op [appellante] blijkt en een afschrift van die hypotheekakte in het geding te brengen.

6.5. Daarentegen heeft [appellante] niet voldaan aan haar verplichting (op grond van artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv) om haar verklaring zoveel mogelijk te staven met bescheiden; de zogenaamde motiveringsplicht. Zij heeft geen bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat de hypothecaire geldlening van [hypotheeknemer] aan [appellante] door [appellante] (gedeeltelijk) is afgelost. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat dit niet blijkt uit de (onder 3.9. aangehaalde) e-mail van de voormalig advocaat van [appellante] aan [hypotheeknemer] waarin staat dat lening volledig is afgelost, omdat er geen onderliggende stukken bij zijn gevoegd (en die ook anderszins niet blijken) en een bevestigende reactie van [hypotheeknemer] ontbreekt op deze e-mail. Dat de lening volledig is afgelost kan ook niet volgen uit de stelling van [appellante] dat de hypotheek alleen nog in het kadaster staat ingeschreven, omdat er twee fouten in de naam van [hypotheeknemer] in de hypotheekakte staan waardoor de hypotheek niet doorgehaald kan worden. Deze stelling heeft [appellante] ook in hoger beroep niet nader onderbouwd en mocht dit wel zo zijn dan volgt daarmee niet automatisch dat de lening door [appellante] volledig is afgelost. Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft [betrokkene] namens [appellante] verklaard dat de hypotheek bevrijdend is betaald, dat bij een huiszoeking betaalbewijzen zijn gevonden, dat die in beslag zijn genomen door de politie én dat de politie, de Ontvanger en hij kopieën van deze betaalbewijzen hebben. Daar heeft [betrokkene] aan toegevoegd dat hij de kwitanties wil voorlezen (wat door de rechtbank niet is toegestaan omdat de inhoudelijke behandeling van de zitting al was afgesloten). Deze genoemde betalingsbewijzen heeft [appellante] niet op een later moment in de procedure in eerste aanleg dan wel in hoger beroep overgelegd. In de memorie van grieven voert [appellante] nog aan dat zij vanwege een overlijden in haar familie in dit stadium van de procedure niet in staat is de betaalbewijzen (kwitanties) aan het hof over te leggen, maar dat zij zich het recht voorbehoudt om dit in een later stadium van de procedure te doen. Dat heeft [appellante] in hoger beroep ruim één jaar later na de datum van de memorie van grieven niet gedaan, waarbij het naar vaste jurisprudentie zo is dat van haar mag worden verlangd dat zij deze uit zichzelf in het geding brengt, omdat zij zich op deze stukken beroept (ECLI:NL:HR:2015:1077). [appellante] heeft verder niet concreet en specifiek gesteld, tegenover de betwisting van de Ontvanger, dat en hoe zij de schuld heeft afgelost.

6.6. Op grond van het voorgaande faalt grief I. Geen sprake van verjaring

6.7. Grief II is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering op grond van de leningsovereenkomst niet is verjaard. Als de lening niet volledig is terugbetaald, dan is de vordering tot terugbetaling verjaard, omdat zowel de verjaringstermijn van 5 jaar, artikel 3:307 lid 1 BW, als de verjaringstermijn van 20 jaar, lid 2 van datzelfde artikel) zijn verstreken, aldus [appellante] .

6.8. Het hof is van oordeel dat de vordering op grond van de leningsovereenkomst niet is verjaard. Ook in hoger beroep staat tussen partijen niet vast onder welke voorwaarden de hypothecaire geldlening is verstrekt. Op grond van artikel 3:323 lid 3 BW verjaart de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot zekerheid waarvan een hypotheek strekt, niet voordat twintig jaren zijn verstreken na de aanvang van de dag volgend op die waarop de hypotheek aan de verbintenis is verbonden. Tussen partijen staat vast dat het hypotheekrecht op 4 oktober 2002 is gevestigd. Door het executoriaal beslag onder derden gelegd door de Ontvanger op 28 april 2021, dat ook stuitende werking heeft in de verhouding tussen [hypotheeknemer] en [appellante] , is de verjaring gestuit. Ook de inleidende dagvaarding is binnen de verjaringstermijn van 20 jaar (op 27 juni 2022) uitgebracht. Misbruik van procesrecht

6.9. Grief III is gericht tegen de verwerping door de rechtbank in r.o. 4.17 van het verweer dat de Ontvanger misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Volgens de rechtbank kan het de Ontvanger niet worden verweten dat hij bij dagvaarding een vordering van € 5.952.899 heeft ingesteld (het bedrag waarvoor beslag is gelegd), waardoor [appellante] het hogere griffierecht heeft moeten betalen. Volgens [appellante] heeft dat de Ontvanger het exploot derdenbeslag en correspondentie keer op keer naar een verkeerd adres gezonden. De wel correct geadresseerde brief van 19 april 2022 heeft zij niet ontvangen. [appellante] kan daarom niet worden verweten dat zij geen (tijdige) derdenverklaring heeft gedaan. De Ontvanger had een vordering tot betaling van het bedrag ter hoogte van de hypotheek kunnen instellen, maar hij heeft ervoor gekozen aan te sluiten bij het bedrag ter hoogte van de dwangbevelen. [appellante] heeft daardoor een financieel nadeel geleden. De rechtbank heeft bij de berekening van het griffierecht aangesloten bij de oorspronkelijke hoogte van de vordering van de Ontvanger, namelijk € 5.952.899-- en dat bedrag is niet bijgesteld op het moment dat de Ontvanger haar vordering heeft verminderd naar een bedrag van € 62.224,--. De rechtbank is niet van een bedrag van € 86,-- voor het griffierecht op grond van een toevoeging uitgegaan. Volgens [appellante] was de Ontvanger verder bekend, danwel behoorde dat te zijn, dat op basis van de belastingaangiften en het vermogen van [appellante] dat zij financieel niet in staat is om in te staan voor een schuld van € 5.952.899,--. Verder handelt de Ontvanger in strijd met het verbod van willekeur door in een andere procedure het standpunt in te nemen dat de woning aan [adres 1] niet in (economisch) eigendom aan [appellante] behoort, aldus – steeds – [appellante] .

6.10. Het hof stelt het volgende voorop. De norm op basis waarvan moet worden getoetst of sprake is van misbruik van procesrecht of onrechtmatig procederen heeft de Hoge Raad geformuleerd in zijn arrest van 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828 (Duka/Achmea); ‘5.1 (…) Daarvan is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (HR 29 juni 2007, LJN BA3516, NJ 2007/353). Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.’

6.11. Het hof is als volgt van oordeel. In dit geval is geen sprake van misbruik van procesrecht. Het instellen van de vordering door de Ontvanger had niet achterwege hoeven te blijven op de grond dat al gelijk vast zou staan dat de vordering evident ongegrond was. De stelling van [appellante] dat het exploot op het verkeerde adres is betekend heeft de Ontvanger in eerste aanleg gemotiveerd betwist door erop te wijzen dat [appellante] op dat moment wel op dat adres was ingeschreven. Ook in hoger beroep heeft [appellante] daar niets tegen ingebracht. Uit de akte van de betekening van een herstelexploot aan het adres [adres 2] (productie 5 bij producties [appellante] in eerste aanleg) blijkt dat [haar neef] dit exploot heeft in ontvangst genomen zonder daarbij op te merken dat [appellante] daar niet (meer) woont. Tussen partijen staat vast dat een van de sommatiebrieven op het oude woonadres van [appellante] is bezorgd, maar dat de andere sommatiebrief aan het juiste adres geadresseerd was. [appellante] voert in hoger beroep aan dat zij deze laatstgenoemde brief niet heeft ontvangen. De Ontvanger heeft daartegen aangevoerd dat hij deze sommatiebrief aangetekend heeft verstuurd en heeft daarvan bewijs aangeboden. Dat bewijsaanbod is terecht. Nu [appellante] heeft gesteld dat de brief haar niet (tijdig) heeft bereikt, dient de Ontvanger als afzender van de aangetekende brief te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en dient de afzender bovendien de (tijdige) correcte aanbieding aan de geadresseerde aannemelijk te maken. Het hof zal echter niet tot bewijslevering op dit punt overgaan.

6.12. Op grond van het voorgaande valt naar het oordeel van het hof niet in te zien welk nadeel [appellante] heeft gehad doordat één van de sommatiebrieven is verzonden naar het oude huisadres van [appellante] en zij de brief op het juiste adres mogelijk niet heeft ontvangen. Het is aan [appellante] zelf te wijten dat een hoger griffierecht is geheven. Zij heeft ondanks meerdere verzoeken voorafgaand aan de procedure geen verklaring afgelegd. Artikelen 476a lid 1 en 477a lid 1 Rv verbinden aan het niet-doen van een verklaring door de derde-beslagene het gevolg dat deze wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar. Het kan de Ontvanger niet worden verweten dat hij bij inleidende dagvaarding een vordering voor € 5.952.899,-- heeft ingesteld. Dat was het bedrag waarvoor beslag is gelegd. In eerste aanleg en in hoger beroep is niet gebleken dat [appellante] procedeerde op basis van een toevoeging. De rechtbank heeft overigens bij de het bepalen van het tarief voor het salaris advocaat wel rekening gehouden met de eisvermindering van de Ontvanger door uit te gaan van de gewijzigde eis. Dat de Ontvanger in een andere procedure een ander standpunt heeft ingenomen maakt niet dat sprake is van willekeur. Grief III faalt dus.

Conclusie/proceskosten

6.13. De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis bekrachtigen. Het hof komt niet toe aan bewijslevering. [appellante] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden, die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.

6.14. Die proceskosten worden begroot op: griffierecht € 2.135,00 salaris advocaat € 5.532,50 (2,5 punten x tarief IV) nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing) Totaal € 7.845,50.

7 Beslissing

Het hof:

Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Frieling, H.K.N. Vos en J.N. de Blécourt en is in het openbaar uitgesproken op 5 augustus 2025.