ECLI:NL:GHARL:2025:6024 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 30 september 2025
Arrest
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem nummers BK-ARN 23/3014 en 23/3015 uitspraakdatum: 30 september 2025
Uitspraak van de vijfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 4 oktober 2023, nummers ARN 21/3221 en 21/3222, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Renkum(hierna: de heffingsambtenaar)
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid)
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van [adres1] ( [naam1] ) te [vestigingsplaats2] , per waardepeildatum 1 januari 2019, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 395.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Verder heeft de heffingsambtenaar voor [adres1] ( [naam2] ) te [vestigingsplaats2] een aanslag rioolheffing opgelegd.
1.2. De heffingsambtenaar heeft de daartegen gemaakte bezwaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, en de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van vergoedingen voor immateriële schade (€ 417 respectievelijk € 1.083) en proceskosten (ieder € 627,75).
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting nadere stukken ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. [naam3] , namens belanghebbende, alsmede namens de heffingsambtenaar [naam4] , bijgestaan door taxateur [naam5] .
2 Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken [adres1] ( [naam1] ) te [vestigingsplaats2] , een horecapand uit 1969 met een oppervlakte van 330 m2, en [adres1] ( [naam2] ) te [vestigingsplaats2] .
2.2. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van vergoedingen voor immateriële schade en proceskosten. De Rechtbank heeft geen aanleiding gezien het betaalde griffierecht te vergoeden.
3 Geschil
In geschil is of voor [adres1] ( [naam2] ) terecht een aanslag rioolheffing is opgelegd en voor [adres1] ( [naam1] ) of de waarde te hoog is vastgesteld. Verder is in geschil of het betaalde griffierecht aan belanghebbende had moeten worden vergoed en of vergoeding van immateriële schade aan de orde is.
4 Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1. Het hogerberoepschrift van belanghebbende en de aanvullingen daarop staan vol met algemene, vaak niet op de concrete zaak betrekking hebbende stellingen en verzoeken. Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende het geschil voor zaaknummer 23/3014 beperkt tot de stelling dat de aanslag rioolheffing moet worden vernietigd omdat de opbrengstlimiet mogelijk is overschreden en voor zaaknummer 23/3015 tot de stellingen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten niet goed vergelijkbaar zijn en dat de heffingsambtenaar geen zogenoemde iWOZ-kaarten heeft overgelegd.
Rioolheffing [adres1] ( [naam2] ) te [vestigingsplaats2] (zaaknummer 23/3014)
4.2. De heffingsambtenaar heeft op grond van artikel 6, tweede lid, in verbinding met art. 3, eerste lid, onderdeel b, van de Verordening rioolheffing Renkum 2020 aan belanghebbende een aanslag rioolheffing opgelegd van € 353,38.
4.3. Belanghebbende heeft aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld of de opbrengstlimiet is overschreden, zodat de tariefinstellingen in de verordening onverbindend moeten worden verklaard en de aanslag moet worden vernietigd. Ter onderbouwing verwijst zij enkel naar een uitspraak van dit Hof van 3 juni 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:3430. Het Hof laat deze stelling wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing omdat het te laat is ingenomen. Bovendien verwijst de uitspraak van 3 juni 2025 naar een verordening van een andere gemeente.
WOZ-waarde [adres1] ( [naam1] ) te [vestigingsplaats2] (zaaknummer 23/3015)
4.4. Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix van 24 mei 2021, opgesteld door [naam5] , taxateur. Hierin is de waarde van de onroerende zaak getaxeerd op € 395.000. De taxateur heeft op basis van de vergelijkingsmethode twee horecapanden gebruikt die rond de waardepeildatum zijn verkocht, namelijk:
- [adres2] , bouwjaar 1973, oppervlakte 168 m2, verkocht op 17 december 2020 voor € 238.901,83 exclusief reserves (geïndexeerd € 231.943);
- [adres3] , bouwjaar 1960, oppervlakte 162 m2, verkocht op 17 december 2020 voor € 300.000 exclusief reserves (geïndexeerd € 291.262).
4.5. Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met de taxatiematrix en de daarop gegeven toelichting, in het licht van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld.
4.6. Anders dan belanghebbende kennelijk meent is de heffingsambtenaar niet verplicht iWOZ-kaarten over te leggen. De heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof geloofwaardig verklaard dat hij bij de waardevaststelling geen gebruik heeft gemaakt van iWOZ-kaarten. Deze behoren dan ook niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.7. Het Hof acht de door de heffingsambtenaar gehanteerde vergelijkingsobjecten goed vergelijkbaar met de onroerende zaak. Vergelijkingsobjecten hoeven niet identiek te zien. Wel moet voldoende rekening worden gehouden met onderlinge verschillen. Door voor de onroerende zaak uit te gaan van een m2-prijs van € 1.197 en voor de vergelijkingsobjecten van € 1.380 respectievelijk € 1.797, is naar het oordeel van het Hof voldoende rekening gehouden met deze verschillen, waaronder het verschil in grootte tussen de onroerende zaak enerzijds (330 m2) en de vergelijkingsobjecten anderzijds (168 m2 respectievelijk 162 m2).
Vergoeding griffierecht
4.8. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, volgt dat als een rechter het beroep op zichzelf beschouwd ongegrond acht, maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn toekent aan belanghebbende het griffierecht op grond van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet worden vergoed (r.o. 3.14.1). In zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, is de Hoge Raad van dat uitgangspunt teruggekomen. De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd (r.o. 7.1.1). De Hoge Raad heeft in dat laatste arrest echter ook beslist dat die wijziging niet geldt voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaande aan de datum van dat arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van dat arrest is overschreden (r.o. 7.1.2). Aan die cumulatieve voorwaarden is in dit geval voldaan. Derhalve moet worden getoetst aan de jurisprudentie zoals deze was vóór het arrest van 31 mei 2024 en dus aan het arrest van 19 februari 2016. Daaruit volgt dat de Rechtbank had moeten oordelen dat door Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) aan belanghebbende het betaalde griffierecht moet worden vergoed. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
Vergoeding immateriële schade
4.9. Belanghebbende heeft in het hogerberoepschrift een verzoek om vergoeding van immateriële schade gedaan voor de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Het hogerberoepschrift is op 14 november 2023 door het Hof ontvangen en het Hof doet heden uitspraak. Met deze uitspraak beslist het Hof op het hoger beroep binnen twee jaar nadat het is ingesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden en dat daarom geen aanleiding bestaat voor toekenning van een vergoeding van immateriële schade.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5 Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken.
Het Hof ziet aanleiding om met inachtneming van het bepaalde in artikel 2, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb) het bedrag van de kosten te verminderen, omdat belanghebbende slechts deels in het gelijk is gesteld. Belanghebbende krijgt namelijk alleen gelijk met betrekking tot de terugbetaling van het griffierecht, maar krijgt geen gelijk in haar standpunt over de WOZ-waarde. Het Hof stelt op grond van het Bpb de proceskosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 453,50.
6 Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover de heffingsambtenaar en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) niet zijn opgedragen het betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden, – gelast dat de heffingsambtenaar het in beroep betaalde griffierecht van (50% x € 720 =) € 360 aan belanghebbende vergoedt, – gelast dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het in beroep betaalde griffierecht van (50% x € 720 =) € 360 aan belanghebbende vergoedt, – veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 453,50, en – gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, lid van de vijfde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op 30 september 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(E.D. Postema) (A.E. Keulemans)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.