ECLI:NL:GHARL:2025:5687 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 16 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.311.934/01 (zaaknummer rechtbank Overijssel 267850)
arrest van 16 september 2025
in de zaak van
1 V.O.F. [appellante1] ,
die is gevestigd in [plaats1] ,
2. [appellant2],
die woont in [plaats1] ,
3. [appellante3],
die woont in [plaats1] , appellanten, bij de rechtbank: eisers, hierna gezamenlijk (ditmaal in mannelijk enkelvoud) te noemen: [appellant], advocaat: mr. M. van Nee, die kantoor houdt te Zwolle,
tegen
Vitens N.V., die is gevestigd in Zwolle, geïntimeerde, bij de rechtbank: gedaagde, hierna: Vitens, advocaat: mr. J.W.M. Hagelaars, die kantoor houdt te Nijmegen.
1 Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1 Na het tussenarrest van 5 september 2023 heeft de in dat arrest benoemde deskundige zijn deskundigenrapport uitgebracht. Beide partijen hebben zich bij memorie na deskundigenbericht over de merites daarvan uitgelaten.
1.2 Na overleg met partijen is nadien een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak (hierna ook: de zitting) gelast, die op 21 augustus 2025 heeft plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt, dat deel uitmaakt van het procesdossier.
1.3 Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en daartoe de stukken aan het hof verstrekt.
1.4 Daarna heeft het hof een datum voor arrest bepaald.
2 De verdere beoordeling van het geschil
Aanloop naar het deskundigenonderzoek
2.1 Het hof heeft in zijn tussenarrest van 20 juni 2023 onder meer overwogen dat partijen het er op zichzelf over eens dat Vitens een gehoudenheid heeft om een eventuele onderbreking van de watertoevoer naar het bedrijf van [appellant] zo kort als redelijkerwijs mogelijk te laten duren (hierna: de contractuele zorgplicht). Ter zitting zijn partijen daar niet van teruggekomen. In zoverre slaagt grief 2 en behoeft deze verder geen behandeling.
2.2 [appellant] heeft in dit hoger beroep onder verwijzing naar een rapport van Adinex betoogd dat Vitens haar contractuele zorgplicht heeft geschonden. Vitens heeft die stelling en de merites van dat rapport gemotiveerd betwist.
2.3 Omdat het hof zich op basis van de stellingen van partijen ten tijde van genoemd tussenarrest niet voldoende voorgelicht achtte om een beslissing op dit punt te kunnen nemen, heeft het in zijn nadere tussenarrest van 5 september 2023 de heer [naam1] , werkzaam bij ONE Expertise B.V. (hierna: de deskundige) gelast een deskundigenonderzoek te verrichten.
2.4 In laatstgenoemd tussenarrest heeft het hof de volgende vraagstelling aan de deskundige voorgelegd:
- Kunt u - na de processtukken te hebben bestudeerd en partijen en de uitvoerend aannemer [naam2] te hebben gesproken voor of tijdens een rondgang ter plaatse - aangeven, mede gegeven de locatie en omstandigheden ten tijde van de op 17 april 2019 uitgevoerde aannemingswerkzaamheden,
a. welke wijze van voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden in de gegeven omstandigheden aan de eisen van goed en deugdelijk werk zou voldoen? Kunt u aangeven waarom dit in uw visie zo is?
b. of de door [naam2] gehanteerde wijze van voorbereiding en uitvoering van de aannemingswerkzaamheden in overeenstemming met de eisen van goed en deugdelijk werk is geweest en waarom dat (niet) zo is?
c. of, als vraag b ontkennend door u wordt beantwoord, voor de door [naam2] gehanteerde werkwijze in de gegeven omstandigheden een rechtvaardiging bestond en, zo ja, waarom dat zo is?
d. of de onderbreking van de watertoevoer naar het bedrijf van [appellant] - gelet op uw
antwoorden op de vorige vragen - zo kort als redelijkerwijs mogelijk heeft geduurd
e. Zijn er nog andere zaken die u wilt opmerken die van belang kunnen zijn voor de
beoordeling van deze zaak?
Oordeel van de deskundige en reactie van partijen, afwezigheid deskundige ter zitting geen beletsel om te beslissen
2.5 De deskundige heeft in zijn deskundigenrapport - kort samengevat - de onder b. genoemde vraag ontkennend beantwoord en aangegeven dat geen rechtvaardiging bestond voor het door de uitvoerend aannemer [naam2] (hierna: de aannemer) niet conform de eisen van goed en deugdelijk werk voorbereiden en uitvoeren van de werkzaamheden. De onderbreking van de watertoevoer heeft volgens de deskundige door de gebrekkige handelwijze van de aannemer niet zo kort als redelijkerwijs mogelijk geduurd.
2.6 Blijkens haar memorie na deskundigenbericht is Vitens het niet eens met de conclusies van de deskundige. [appellant] kan zich van zijn kant wel in de conclusies van de deskundige vinden.
2.7 Voor de in rov. 1.2 genoemde zitting is ook de deskundige uitgenodigd, maar deze heeft in zijn reactie aan het hof te kennen gegeven op de geplande zittingsdatum niet aanwezig te kunnen zijn. De zitting heeft daarop buiten aanwezigheid van de deskundige plaatsgehad.
2.8 Het hof acht zich, gelet op de inhoud van de dossierstukken en het verhandelde ter zitting, voldoende geïnformeerd om een eindoordeel te kunnen vellen. Dat oordeel luidt dat de aannemer bij de voorbereiding en uitvoering van de werkzaamheden ten minste twee fouten heeft gemaakt, die - via de band van art. 6:76 BW - tot de gevolgtrekking leiden dat Vitens haar contractuele zorgplicht jegens [appellant] heeft geschonden en jegens hem aansprakelijk is voor de schade die daardoor is veroorzaakt. Het hof legt hieronder uit hoe het tot dit oordeel is gekomen.
De aannemer heeft twee fouten gemaakt die elk voor zich redengevend zijn voor de ontstane langere onderbreking van de watertoevoer
2.9 Bij de beoordeling van de bezwaren van partijen tegen een deskundigenrapport stelt het hof het navolgende voorop. Voor de rechter geldt een beperkte motiveringsplicht ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van een deskundige al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusie waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen, in zijn beslissing zal volgen, alle ter zake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. De rechter zal op specifieke bezwaren van een partij moeten ingaan als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van de zienswijze van de deskundige. Indien de deskundige deze bezwaren in een rapport al gemotiveerd heeft verworpen, zal de rechter zich daarbij zonder verdere motivering mogen aansluiten, tenzij de betrokken partij na het rapport nieuwe specifieke bezwaren heeft aangevoerd.
2.10 Het hof leidt uit de bevindingen van de deskundige en diens rapport af dat deze onder meer van oordeel is dat, gegeven de nabijheid van een watergang en de locatie van de werkzaamheden in een rivierengebied - tussen Maas en Waal - door de aannemer rekening had moeten worden gehouden met (grond)watertoestroming en grondwaterstandfluctuaties ter plaatse van de voorgenomen werkzaamheden. In verband met het voorgaande brachten -– zo begrijpt het hof op dit punt het deskundigenrapport - de eisen van goed en deugdelijk werk in dit geval mee dat de aannemer op 16 april 2019 een proefgat had moeten maken “op diepte van het werkniveau (…) om te beoordelen of (grond)water een probleem zou kunnen vormen en om, ongeacht de bevindingen van een proefgat, de volgende dag een (klok)pomp en drains mee te nemen.” Het deskundigenrapport komt op dit punt in belangrijke mate overeen met de bevindingen in het eerder door [appellant] al overgelegde rapport van Adinex onder 1 (p. 7 en 8). Het hof heeft, mede gegeven dit in het oog springende feit en de heldere onderbouwing door de deskundige, geen redenen om op dit punt af te wijken van het door de deskundige gegeven oordeel. Dat de deskundige op dit punt onvoldoende deskundig is om tot de betreffende bevinding te komen, is weliswaar door Vitens gesuggereerd, maar niet genoegzaam feitelijk onderbouwd. Het hof komt dan ook in navolging van de deskundige tot de conclusie dat (in elk geval) het op 17 april 2019 niet bij zich hebben van een (klok)pomp en drains als een fout van de aannemer (hierna: fout 1) kan worden bestempeld.
2.11 Ook leidt het hof uit de bevindingen van de deskundige - en eerder al die van Adinex - af dat er tijdens de werkzaamheden op 17 april 2019 een probleem is ontstaan met het plaatsen van de ’S-Bocht’ en dat ook het oplossen van dit probleem de nodige extra tijd heeft gekost. Ter zitting heeft de door Vitens meegebrachte heer G. Mosterd (directielid bij [naam2] ) verklaard dat dit probleem is ontstaan door het ter plaatse verkeerd zagen van het meegebrachte bochtstuk. Hierdoor moest bij het bedrijf van de aannemer een nieuw bochtstuk worden opgehaald, met alle bijbehorende vertraging van dien. Ter nadere toelichting op het gebeurde heeft de heer Mosterd verder aangegeven dat “het vrijwel altijd perfect gaat, maar dit keer niet” en dat een aannemer zich in zo’n geval “wel voor de kop kan slaan”. Uit dit een en ander leidt het hof met [appellant] af dat ook het probleem met de S-bocht - dat slechts kon worden opgelost door terug naar het bedrijf te rijden en een nieuw bochtstuk op te halen - het gevolg is geweest van een fout van de aannemer (hierna: fout 2).
2.12 Op de vervolgvraag van het hof of een splitsing zou kunnen worden aangebracht tussen de hoeveelheid tijd die gemoeid is geweest met het oplossen van fout 1 en met het oplossen van fout 2 heeft de heer Mosterd aangegeven dat die splitsing niet te maken valt. Ook gaf hij aan dat in een en dezelfde rit naar het bedrijf van de aannemer de pomp en drains zijn opgehaald die nodig waren en het nieuwe bochtstuk.
2.13 Gelet op het voorgaande concludeert het hof dat de veel langere duur van de werkzaamheden (en het daarom navenant langer duren van de onderbreking van de watertoevoer) op elk van de beide fouten kan worden teruggevoerd. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven in hoeverre de wijze van voorbereiding en uitvoering van de aannemer voor het overige in lijn was met, dan wel afweek van de eisen van goed en deugdelijk werk, respectievelijk of diezelfde eisen de aannemer noopten tot het op 17 april 2019 meenemen van extra onderdelen, zoals in het deskundigenrapport is betoogd. Het op ontkennende beantwoording van die laatste vraag gerichte bewijsaanbod over branchegebruiken (een of twee bussen met materialen, wel of geen aanhangers etc.) kan om deze reden als niet ter zake dienend worden gepasseerd. Ook de vraag of de deskundige over de betreffende branchegebruiken voldoende kennis had, behoeft gelet op het voorgaande geen beantwoording.
Vitens heeft haar contractuele zorgplicht jegens [appellant] geschonden
2.14 De hiervoor geconstateerde fouten van de aannemer hebben tot gevolg gehad dat de tijdelijke onderbreking van de watertoevoer op 17 april 2019 niet zo kort als redelijkerwijs mogelijk is geweest maar door de hiervoor genoemde fouten van de aannemer pas kort na 20.00 uur is opgeheven. Daarmee is de contractuele zorgplichtschending van Vitens jegens [appellant] een gegeven. Tot vergoeding van de schade die daarvan het gevolg is geweest, is Vitens jegens [appellant] op de voet van art. 6;74 BW jo. art. 6:76 BW in beginsel gehouden. Dat aansprakelijkheid aan de kant van Vitens in dit geval zou afstuiten op het ontbreken van toerekenbaarheid, is gesteld noch gebleken.
2.15 Gelet op het voorgaande slagen [appellant] grieven 1 en 5.
Schadeomvang, mogelijkheden tot schadebeperking en ‘eigen schuld’
2.16 [appellant] heeft in eerste aanleg betoogd dat de kippen in de periode voorafgaand aan de wateronderbreking nog een prima conditie hadden. Zij zijn daarna, aldus [appellant] , voortijdig in de rui gegaan en moesten eerder dan gepland worden geruimd. Dit kwam doordat zij op 17 april 2019 langdurig niet te drinken hadden gehad, nadat de eigen waterreserve van [appellant] was uitgeput en het herstel van de watertoevoer vervolgens nog urenlang op zich liet wachten. Dit betoog heeft [appellant] onderbouwd met meerdere bescheiden van door hem geraadpleegde dierenartsen. Tegenover deze feitelijk onderbouwde stellingen door Vitens is welbeschouwd niet meer in stelling gebracht dan een ‘kale’ betwisting van het causale verband tussen het langdurige watertekort van de kippen en de door de dierenartsen geconstateerde verslechterde toestand respectievelijk ontstane noodzaak tot vervroegd ruimen. Daarom gaat het hof daaraan voorbij.
2.17 Verder heeft [appellant] in eerste aanleg een schaderapport van Van Welie met bijbehorende kostenopstelling overgelegd ter onderbouwing van de hoogte van de door hem geleden schade. In reactie daarop heeft Vitens onder meer de stelling betrokken dat [appellant] de hoogte van de schade had kunnen beperken (art. 6:101 BW) door de kippen gelijk na het (kort na 20.00 u) weer beschikbaar worden van water te laten drinken, respectievelijk door de getroffen kippen eerder te ruimen dan hij heeft gedaan. De eerste stelling passeert het hof, omdat [appellant] bij de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft aangegeven ervan af te hebben gezien de kippen na het op stok gaan weer te wekken uit vrees (zo begrijpt het hof) voor de nadelige gevolgen van een verstoring van hun (vaste) dag-nachtritme. De door [appellant] ter gelegenheid van die zitting overgelegde e-mail van een door hem geraadpleegde dierenarts bevestigt dat een dergelijke verstoring fors nadelige gevolgen kan hebben. Weliswaar stelt Vitens daar in haar spreekaantekeningen ten behoeve van dezelfde zitting een andersluidende mening van een naar haar zeggen geraadpleegde expert tegenover, maar de e-mail waarin deze expert zijn opvatting kenbaar maakt, is niet overgelegd. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, kan uit het in de spreekaantekeningen opgenomen citaat niet worden afgeleid dat [appellant] op dit punt anders heeft gehandeld dan in redelijkheid van hem als kippenboer mocht worden verwacht (lees: zich anders heeft gedragen dan de ‘maatmens-benadeelde’ in dezelfde omstandigheden zou hebben gedaan). Aan het in dit kader door Vitens gedane bewijsaanbod wordt daarom niet toegekomen.
2.18 Ook de tweede stelling van Vitens omtrent het gekozen tijdstip van ruimen snijdt geen hout, omdat [appellant] in reactie daarop heeft aangegeven dat hij met Vitens na 17 april 2019 overleg heeft gezocht over de verslechterde situatie van de kippen en hoe deze het hoofd te bieden, maar dat Vitens tot dat overleg niet bereid bleek. Vitens heeft dit niet weersproken. Daarnaast heeft [appellant] in hoger beroep bij de mondelinge behandeling op 2 juni 2023 naar het oordeel van het hof afdoende duidelijk gemaakt dat het eventueel eerder ruimen van de getroffen kippen voor de hoogte van de schade geen verschil zou hebben gemaakt, omdat de ontvangst van een nieuw koppel aan hennen van te voren vaststond en niet naar voren kon worden gehaald. Ook dit betoog is niet door Vitens inhoudelijk bestreden of weerlegd.
2.19 Daarnaast heeft Vitens diverse andere verweren gevoerd, die alle tot doel hebben vast te doen stellen dat [appellant] de schade geheel of gedeeltelijk zelf moet dragen wegens ‘eigen schuld’ (art. 6:101 BW). Zo heeft Vitens gesteld dat [appellant] meer waterreserve tot zijn beschikking had behoren te hebben dan hij feitelijk op 17 april 2019 had. Aan dit betoog gaat het hof voorbij, omdat [appellant] op vragen van het hof heeft aangegeven dat hij destijds op advies van Vitens een zogeheten ‘breektank’ heeft aangeschaft en dat bij zijn weten zijn collega-kippenboeren vergelijkbare waterreserves als hijzelf erop na plegen te houden. Vitens, op wie stelplicht en bewijslast rusten betreffende de feiten waar haar beroep op eigen schuld op is gebaseerd, heeft niet onderbouwd dat vergelijkbare bedrijven als die van [appellant] grotere waterreserves hebben. Gelet hierop kan ook op dit punt niet worden gezegd dat [appellant] anders heeft gehandeld dan in redelijkheid van hem kon worden gevergd. Op ditzelfde loopt ook Vitens’ betoog stuk dat [appellant] haar op 17 april 2019 had moeten contacteren met het verzoek om extra water te regelen. In reactie daarop heeft [appellant] aangegeven dat Vitens hem voordien nooit geïnformeerd heeft over de door haar in dit geding geopperde mogelijkheden om tijdelijke watercapaciteit voor haar klanten te regelen ingeval van langdurige onderbrekingen. Daarnaast heeft hij aangegeven dat, mede gegeven het feit dat op zijn bedrijf sprake was (en is) van een (eveneens door Vitens geadviseerd) gesloten watersysteem, de tijd ontbrak om nog alternatieven te regelen die de gevolgen van de langere onderbreking van de watertoevoer hadden kunnen ondervangen. Ook heeft [appellant] aangegeven dat hij, toen de vooraf aangegeven duur van de wateronderbreking was verstreken, gelijk bij de aannemer aan de bel heeft getrokken en duidelijk heeft gemaakt dat de kippen gevaar liepen zonder water te komen te staan. Deze stelling is niet gemotiveerd door Vitens weersproken. Dat geldt ook voor de opmerking van [appellant] in eerste aanleg dat hij na de geruststellende woorden van de aannemer ervanuit ging dat de watertoevoer spoedig zou worden hervat en alles goed zou komen. Ook in het licht van dit een en ander kan niet worden gezegd dat [appellant] anders heeft gehandeld dan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht. Op het voorgaande stuit het ‘eigen schuld’-verweer van Vitens af.
2.20 Wat hiervoor is overwogen, brengt mee dat ook de grieven 3 en 4 doel treffen.
Buitengerechtelijke kosten
2.21 Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot schadevergoeding van [appellant] toewijsbaar is. [appellant] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zich tijd en moeite heeft getroost om deze vordering op Vitens buiten rechte betaald te krijgen. In redelijkheid kan hij daarom aanspraak maken op een vergoeding daarvoor. Het hof zal die vaststellen op € 1.228,90, omdat dit bedrag door [appellant] is gevorderd en in lijn is met de staffel bij het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
3 De slotsom
3.1 Het hoger beroep slaagt, de grieven treffen doel. Het hof zal het eindvonnis van de rechtbank daarom vernietigen.
3.2 Omdat Vitens in het ongelijk zal worden gesteld, komen de kosten van de deskundige voor haar rekening en zal het hof haar tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening.
3.3 De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4 De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
**-**vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht;
-
veroordeelt Vitens om € 45.390,24 aan [appellant] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 18 april 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
-
veroordeelt Vitens om € 1.228,90 aan buitengerechtelijke kosten aan [appellant] te voldoen;
-
veroordeelt Vitens om aan [appellant] de door hem voorgeschoten kosten van de deskundige ad € 4.573,80 te voldoen;
-
veroordeelt Vitens om de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank te voldoen:
€ 2.076,- aan griffierecht, € 90,62 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Vitens, € 2.228,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (2 procespunten x tarief IV ad € 1.114,-),
en om de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep te voldoen:
€ 2.035,- aan griffierecht, € 103,33 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Vitens, € 8.852,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (4 procespunten x appeltarief IV ad € 2.213);
-
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
-
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
-
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, M.W. Zandbergen en H. de Hek en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 september 2025.
HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.