Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:5537 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 9 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:55379 september 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

locatie Arnhem, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.357.211 rekestnummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo

arrest van 9 september 2025

in de zaak van

[verzoeker] die woont in [woonplaats] die hoger beroep heeft ingesteld hierna: [verzoeker] advocaat: mr. M.E. Kikkert

1 De procedure bij de rechtbank

1.1. Bij vonnis van 14 juli 2025 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank) het verzoek van [verzoeker] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: de wsnp) afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2 De procedure bij het hof

2.1. Door middel van een op 22 juli 2025 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 14 juli 2025. De bedoeling van het hoger beroep is dat [verzoeker] alsnog wordt toegelaten tot de wsnp.

2.2. Het hof heeft naast het beroepschrift met producties kennis genomen van:

2.3. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 september 2025. Hierbij is [verzoeker] verschenen bijgestaan door mr. Kikkert.

3 De motivering van de beslissing in hoger beroep

Feiten en het oordeel van de rechtbank

3.1. [verzoeker] is vanaf 2003 zelfstandig ondernemer geweest. Aanvankelijk in de financiële dienstverlening via Geld en Hypotheek B.V. (hierna: Geld en Hypotheek ) en later ook in de zorg via Dagbesteding Binnenstad B.V. (hierna: Dagbesteding Binnenstad) en GetfertZorg.

3.2. Naast zijn eigen ondernemingen is [verzoeker] vanaf 2011 betrokken geweest bij Stichting Zorgzaam Twente (hierna: SZT). In de periode van januari 2013 tot februari 2015 is [verzoeker] bij SZT werkzaam geweest. Naar eigen zeggen is [verzoeker] na een conflict met de bestuurder van SZT vertrokken bij SZT. SZT is op 13 juli 2016 in staat van faillissement verklaard. In 2017 heeft [verzoeker] een vaststellingsovereenkomst gesloten met de curator van SZT op grond waarvan [verzoeker] een bedrag van € 22.000,- aan de boedel van SZT heeft voldaan.

3.3. [verzoeker] is ook werkzaam geweest voor Zorgburo Maatwerk B.V. (hierna: Zorgburo). Volgens [verzoeker] heeft hij via Dagbesteding Binnenstad ten behoeve van Zorgburo een bedrag van € 70.000,- uitgeleend aan zijn neef [zijn neef] , de indirect bestuurder van Zorgburo. Zorgburo is op 6 september 2017 failliet verklaard. Volgens [verzoeker] heeft hij in 2019 schriftelijk verklaard dat [zijn neef] het bedrag van € 70.000,- niet hoeft terug te betalen. Op de schuldenlijst bij het verzoekschrift tot toelating tot de wsnp is een schuld van [verzoeker] aan [zijn neef] opgenomen van € 37.550,-.

3.4. Na zijn vertrek bij SZT is [verzoeker] in 2016 in de vorm van een eenmanszaak handelend onder de naam GetfertZorg een nieuwe onderneming gestart. Deze onderneming heeft [verzoeker] op 22 augustus 2023 gestaakt. In diezelfde periode zijn ook Geld en Hypotheek en de holding [naam1] B.V. opgeheven.

3.5. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij Dagbesteding Binnenstad heeft de belastingdienst diverse naheffingsaanslagen en vergrijpboetes opgelegd. Dagbesteding Binnenstad is op 21 september 2018 failliet verklaard. Dat faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten. Om een procedure wegens bestuurdersaansprakelijkheid te voorkomen heeft [verzoeker] kort voor de opheffing van het faillissement in 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten met de curator van Dagbesteding Binnenstad. Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft [verzoeker] ruim € 72.000,- betaald aan de boedel.

3.6. Op 5 maart 2020 heeft de notaris een akte van verdeling opgesteld ten aan zien van de aan [verzoeker] en zijn ex-echtgenote in gezamenlijke eigendom toebehorende woning. In de akte van verdeling is bepaald dat [verzoeker] na verrekening met door zijn ex-echtgenote aan hem verstrekte geldleningen geen aanspraak heeft op de overwaarde van de woning.

3.7. [verzoeker] is zowel in 2021 als in 2023 betrokken geweest bij een verkeersongeval waarbij hij letsel heeft opgelopen. Als gevolg van zijn medische beperkingen is [verzoeker] volledig arbeidsongeschikt verklaard en ontvangt hij een WIA (IVA) uitkering. Op 13 februari 2024 zijn de goederen van [verzoeker] onder beschermingsbewind gesteld met benoeming van mevrouw [naam2] als beschermingsbewindvoerder.

3.8. Volgens het verzoekschrift heeft [verzoeker] een totale schuldenlast van € 327.846,58. Over de aanslagen die de belastingdienst heeft opgelegd in de periode van 10 juni 2021 tot en met 8 november 2024 staat nog een bedrag open van € 253.301,-. De belastingdienst heeft op 5 maart 2025 het verzoek van [verzoeker] tot kwijtschelding van zijn belastingschulden afgewezen. Daarbij schrijft de belastingdienst: “ (…) Het kan aan belastingschuldige worden toegerekend dat de belastingaanslagen niet kunnen worden voldaan. Daarvan is onder andere sprake als: het aan opzet of grove schuld van de belastingschuldige is te wijten dat te weinig belasting is geheven. De inspecteur heeft diverse aanslagen opgelegd met een vergrijpboete.(…)”.

3.9. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voor de indiening van het verzoek om toelating tot de wsnp. Daarbij heeft de rechtbank ten aanzien van de inkomstenbelasting- en zorgverzekeringswetschulden van [verzoeker] geoordeeld dat het niet kunnen betalen van deze schulden het rechtstreeks gevolg is van zijn wanbeleid bij Dagbesteding Binnenstad wat hem in ernstige mate moet worden verweten. Daarnaast heeft de rechtbank ten aanzien van de verkoopopbrengst van de woning geoordeeld dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overwaarde niet (geheel of voor een deel) aan hem is toegekomen of had moeten toekomen. Tenslotte heeft de rechtbank ook vraagtekens geplaatst bij de geloofwaardigheid van de door [verzoeker] afgelegde verklaringen en geoordeeld dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de verplichtingen uit de wsnp, zoals de inlichtingenplicht, naar behoren zal nakomen.

3.10. [verzoeker] is met drie grieven (bezwaren) opgekomen tegen het vonnis van de rechtbank. Voor wat betreft de belasting- en zorgverzekeringswetschulden heeft [verzoeker] aangevoerd dat deze niet het gevolg zijn van bewust roekeloos handelen maar van een ongelukkige combinatie van omstandigheden waarin hij zelf slachtoffer is geworden van onbetrouwbare personen tijdens zijn ondernemerschap. [verzoeker] heeft verklaard dat hij zich in de jaren na 2015 niet heeft kunnen verantwoorden richting de belastingdienst doordat de administratie van Dagbesteding Binnenstad was meegenomen door de toenmalige voorzitter en secretaris van SZT. Bovendien heeft hij in deze jaren te maken gehad met een uitzonderlijk moeilijke persoonlijke situatie vanwege, onder meer, bedreigingen, het einde van zijn huwelijk, een mislukte samenwerking en investering en medische klachten, onder meer, als gevolg van twee verkeersongevallen, aldus [verzoeker] . Bovendien heeft hij geprobeerd zijn schuldenlast structureel op te lossen, onder meer, door het aanvragen van beschermingsbewind. Tegen deze achtergrond is toepassing van de hardheidsclausule redelijk, aldus [verzoeker] .

Het oordeel van het hof

3.11. Op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en onder b Faillissementswet (Fw) is het aan [verzoeker] om aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De schuldenlast van [verzoeker] bestaat voor het grootste deel uit inkomstenbelasting- en zorgverzekeringswetschulden die verband houden met de door hem gedreven onderneming en waarbij de belastingdienst diverse belastingaanslagen heeft opgelegd met een vergrijpboete. Deze schulden zijn naar hun aard niet te goeder trouw ontstaan.

3.12. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [verzoeker] toegelicht dat hij in zijn onderneming wel reserveringen maakte om onder meer belastingverplichtingen te kunnen voldoen. Die reserveringen werden besteed aan onvoorziene uitgaven en de betaling van sommige belastingaanslagen. [verzoeker] heeft echter niet kunnen uitleggen waarom hij diverse belastingaanslagen niet betaalde. Zijn keuze om vanuit de reserves van GetfertZorg een bedrag van € 72.000,- te voldoen aan de curator van Dagbesteding Binnenstad om een procedure inzake bestuurdersaansprakelijkheid te voorkomen en dit geld niet te besteden voor het betalen van belasting, geeft geen blijk van goede trouw. Hetzelfde geldt voor de betaling van € 22.000,- aan de curator van SZT en de geldlening/investering van € 70.000,- ten behoeve van Zorgburo: [verzoeker] heeft zijn eigen belang (afwenden aansprakelijkheidsprocedures door curatoren) laten prevaleren boven dat van de crediteuren van zijn ondernemingen bij betaling van een deel van hun vorderingen (in het bijzonder de belastingdienst).

3.13. Daar komt bij dat uit de aangifte inkomstenbelasting 2019 blijkt dat [verzoeker] een geldlening heeft verstrekt aan Geld en Hypotheek op grond waarvan hij een vordering had van € 270.000,- op deze B.V. Het verloop van (de aflossing op) deze geldlening na 2019 blijkt niet uit de door [verzoeker] overgelegde stukken. Geld en Hypotheek is in 2023 opgeheven. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [verzoeker] aangegeven niet te weten over welke vordering dit gaat en hoe die vordering is afgewikkeld. Hetzelfde geldt voor de in de aangifte inkomstenbelasting 2019 opgenomen rekening-courantvordering van [verzoeker] op [naam1] B.V. [verzoeker] had de aflossing van de kredieten kunnen aanwenden voor de betaling van zijn belastingschulden, maar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij dat gedaan heeft. [verzoeker] heeft daarom ook in dit opzicht niet aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het laten ontstaan en onbetaald laten van zijn belastingschulden.

3.14. Ten slotte heeft [verzoeker] niet inzichtelijk gemaakt met welke schulden aan zijn ex-echtgenote zijn vordering op haar op grond van overbedeling inzake de overwaarde van de woning is verrekend. Uit de verdelingsakte blijkt dat [verzoeker] en zijn ex-echtgenote op 30 mei 1995 onder (in de akte niet nader omschreven) huwelijksvoorwaarden zijn gehuwd, dat zij de woning op 25 maart 1999 in gezamenlijke eigendom hebben verkregen, dat zij op 4 november 2016 (datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 1 juli 2016) zijn gescheiden en dat zij bij de verdeling als peildatum voor de samenstelling van waarde van de ontbonden gemeenschap 1 januari 2019 aanhouden. [verzoeker] en zijn ex-echtgenote hebben de waarde van de woning in onderling overleg vastgesteld op € 675.000. De akte vermeldt aan passiva € 485.000. De woning is aan de ex-echtgenote toegedeeld onder de verplichting om de passiva voor haar rekening te nemen. De vordering wegens onderbedeling van [verzoeker] op zijn ex-echtgenote wordt vervolgens verrekend met niet nader in de akte omschreven vorderingen uit hoofde van leningen die de ex-echtgenote op [verzoeker] heeft. Partijen verklaren daarbij dat de overbedeling van de ex-echtgenote € 80.000 bedraagt en dat tegen die waarde wordt verrekend. Het hof stelt vast dat uit de akte een overwaarde van de woning blijkt van € 190.000, zodat de overbedeling € 95.000 in plaats van € 80.000 zou bedragen. Waarom [verzoeker] en zijn ex-echtgenote in de akte ten nadele van [verzoeker] een lagere overwaarde tot uitgangspunt nemen is niet toegelicht. Daar komt bij dat de schulden aan zijn ex-echtgenote niet zijn vermeld in de door [verzoeker] overgelegde belastingaangiften of andere documenten. Dit betekent dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overwaarde van de woning niet geheel of voor een deel aan hem is toegekomen of had moeten toekomen en [verzoeker] ook om die reden zijn goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden niet aannemelijk heeft gemaakt.

3.15. Bij deze stand van zaken en het hiervoor overwogene in samenhang beschouwend, komt het hof tot het oordeel dat [verzoeker] niet voldoet aan de goede trouw toets van artikel 288 lid 1 onder b Fw. Hoewel de beschermingsbewindvoerder aangeeft dat het bewind naar volle tevredenheid verloopt, ziet het hof - met name gelet op de aard en de omvang van de schulden en het gebrek aan (toetsbare) onderbouwing van zijn toelichting op het ontstaan en onbetaald laten van die schulden - geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen. Dit betekent dat [verzoeker] op dit moment niet kan worden toegelaten tot de wsnp.

4 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 14 juli 2025.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.P.M. Hennekens, M.H.F van Vugt en H.M.L. Dings, is ondertekend door mr. M.H.F. van Vugt en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 september 2025.