Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:5356 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 26 augustus 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:535626 augustus 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.331.109/01 zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9854709

arrest van 26 augustus 2025

in de zaak van

[appellant], die woont in [woonplaats1] , die hoger beroep heeft ingesteld, en bij de kantonrechter optrad als gedaagde, hierna: [appellant], advocaat: mr. M. Helmantel,

tegen

1 [geïntimeerde1] en

2. [geïntimeerde2], die wonen in [woonplaats1] , en bij de kantonrechter optraden als eisers, hierna: [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2], en samen aangeduid als: [geïntimeerden], advocaat: mr. J.D. Nijenhuis.

1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1 Bij tussenarrest van 23 juli 2024 is [appellant] toegelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat hij op 12 juni 2021 contant € 20.000,- aan [geïntimeerde1] heeft betaald.

1.2 [appellant] heeft vervolgens een op 10 juni 2021 gedateerde schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen hemzelf als schuldenaar en [naam1] als schuldeiser overgelegd. Daarna zijn op 17 januari 2025 getuigen gehoord van de kant van [appellant] en op 24 januari 2025 getuigen van de kant van [geïntimeerden] Daarvan is proces-verbaal opgemaakt.

1.3 Daarna hebben partijen ieder nog een memorie na enquête genomen en ook ieder een antwoordmemorie. Hierna is arrest bepaald.

2 Het oordeel van het hof

2.1 Het hof komt tot het oordeel dat [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht. Wel wordt [appellant] tot een iets lager bedrag veroordeeld dan de kantonrechter heeft toegewezen. Die beslissing zal het hof hierna uitleggen.

de overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en [naam1]

2.2 In de door [appellant] overgelegde ondertekende overeenkomst van 10 juni 2021 staat dat [naam1] die dag een geldlening van € 20.000,- aan [appellant] heeft vertrekt, bedoeld voor aflossing van de lening die [geïntimeerde1] had verstrekt. De rente is 6% per jaar en de hoofdsom met rente moet zijn afgelost op 1 december 2023. Er vindt maandelijkse termijnbetaling plaats, voor het eerst per 1 juli 2022, zo vermeldt de overeenkomst.

de getuigenverklaringen

2.3 [appellant] heeft zichzelf en [naam1] als getuigen laten horen. In contra-enquête hebben [geïntimeerden] [appellant] en [naam1] nogmaals als getuigen voorgebracht en ook zichzelf als getuigen laten horen.

2.4 [appellant] en [naam1] hebben allebei verklaard dat [appellant] op zaterdag 12 juni 2021 in de bedrijfsruimte van [appellant] € 20.000,- contant aan [geïntimeerde1] heeft betaald met biljetten van € 50,-, waarbij [naam1] aanwezig was. [appellant] en [naam1] verklaren ook allebei dat [naam1] die ochtend de biljetten had meegenomen naar [appellant] . Het ging volgens [naam1] om geld dat hij gepind had of contant van klanten had ontvangen. Over het tekenen van de schriftelijke overeenkomst van geldlening tussen [appellant] en [naam1] met de datum van (donderdag) 10 juni 2021 zegt [appellant] dat [naam1] die overeenkomst kwam langsbrengen, dat hij heeft getekend en dat hij het geld niet dezelfde dag maar op de zaterdag erna heeft ontvangen. Volgens [naam1] is het contract getekend op dezelfde dag dat hij [appellant] het geld gaf. Geconfronteerd met het datumverschil heeft [naam1] verschillende verklaringen gegeven maar uiteindelijk gezegd dat hij het niet meer precies weet. [appellant] heeft voor het aangaan van de lening met [naam1] om daarmee de lening van [geïntimeerden] af te lossen als reden opgegeven, dat [geïntimeerde1] zich steeds meer op een vervelende manier met zijn bedrijf bemoeide en dat hij van [geïntimeerde1] af wilde. [appellant] heeft de leningen van [geïntimeerden] en [naam1] niet in zijn belastingaangiftes opgenomen. [naam1] geeft als reden voor zijn lening aan [appellant] op, dat hij zich hiermee wilde inkopen in het bedrijf van [appellant] . Van zakelijke samenwerking is echter niets terecht gekomen, aldus [naam1] . Volgens [appellant] heeft hij de lening van [naam1] deels afgelost met twee of drie contante betalingen. Hij heeft € 6.500,- afgelost waardoor van de hoofdsom nog € 13.500 resteert en hij heeft € 3.000,- aan rente betaald. Betalingsbewijzen heeft hij niet, maar [naam1] maakte aantekening van betaling en één keer hebben zij daar allebei een handtekening onder gezet. [naam1] verklaart dat [appellant] maar één keer een betaling heeft gedaan en daarvan heeft hij een ondertekende kwitantie, die aan het proces-verbaal van het verhoor is gehecht. Daarop staat dat [appellant] op 6 oktober 2023 € 3.900,- aan rente heeft betaald en € 6.500,- aan aflossing. [naam1] wil zijn geld terug van [appellant] . Op vragen in het tweede verhoor heeft [appellant] geantwoord dat de lening van [naam1] ondanks de hogere rente (6% in plaats van 2%) toch een uitkomst was, omdat hij een slechte relatie met [geïntimeerde1] had. Hij heeft geen kwitantie gevraagd van de contante betaling aan [geïntimeerde1] , omdat [geïntimeerde1] het geld zwart wilde ontvangen. Nadat [geïntimeerde1] in december 2021 aanspraak op betaling maakte, heeft [appellant] in zijn reactie per app van 5 januari 2022 niet gemeld dat hij al betaald had en dat was omdat hij in het belang van [geïntimeerde1] , voor wie hij een zwak had, niets op schrift wilde over zwart geld. [naam1] heeft in zijn tweede verhoor verklaard dat hij zich bij het verstrekken van zijn lening aan [appellant] niet zo bezighield met de vraag of [appellant] financiële problemen had. [naam1] weet niet meer wanneer hij voor het eerst hoorde dat [appellant] ziek is, maar vanwege die ziekte is hij coulant. Na de betaling in oktober 2023 heeft hij [appellant] nog wel eens summier aangesproken maar hij heeft het daarna een beetje laten rusten.

2.5 [geïntimeerde1] heeft in contra-enquête ontkend dat hij ooit een contante betaling van [appellant] heeft ontvangen. Juist is wel dat hij op enig moment tegen [appellant] heeft gezegd dat hij bij betaling van € 20.000,- een streep zou zetten door de rest van de lening. Ook is juist dat hij met [appellant] heeft afgesproken dat het bedrag ook contant betaald mocht worden. Maar dat hoefde niet. [geïntimeerde2] heeft als getuige bevestigd dat haar man akkoord is gegaan met doorstrepen van het restant van de lening als € 20.000,- zou worden betaald.

de bewijswaardering

2.6 Het hof constateert dat het in 2018 door [geïntimeerden] per bank overgemaakte bedrag aan het bedrijf van [appellant] de enige objectief vastgelegde geldtransactie in dit dossier is. Er zijn bijvoorbeeld ook geen bewijsstukken overgelegd van pintransacties die [naam1] ten behoeve van de lening aan [appellant] zou hebben gedaan. [appellant] heeft de schuld aan [naam1] ook niet opgenomen in zijn belastingaangiftes, zodat ook daaruit geen schriftelijke vastlegging ten opzichte van derden volgt. Het komt in deze zaak in belangrijke mate aan op de geloofwaardigheid van de onder 2.2 bedoelde schriftelijke overeenkomst, de (schriftelijke en mondelinge) verklaringen van [appellant] en [naam1] over de verstrekking van de lening door [naam1] aan [appellant] en een daaropvolgende contante betaling door [appellant] aan [geïntimeerde1] van € 20.000,- contant. Daarbij geldt voor de verklaring van [appellant] de beperking van artikel 164 lid 2 (oud) Rv omdat hij partij is en op hem de bewijslast rust. Die beperking houdt in dat zijn verklaring geen bewijs in zijn voordeel oplevert als er geen aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zulke essentiële punten betreffen, dat zij zijn verklaring als partijgetuige voldoende geloofwaardig maken.

2.7 De verklaring van [appellant] zelf is op een paar punten niet of niet zonder meer coherent en overtuigend. Als [appellant] op 12 juni 2021 inderdaad dat bedrag aan [geïntimeerde1] zou hebben betaald, vindt het hof dat moeilijk te rijmen met het feit dat [appellant] daar niet meteen op heeft gewezen toen [geïntimeerde1] in december 2021 eerst zelf, en in januari 2022 via zijn gemachtigde (en dan in de visie van [appellant] geheel onterecht) aanspraak op betaling maakte. De daarvoor verstrekte reden (belang van [geïntimeerde1] nu het om een zwarte betaling zou gaan) overtuigt niet. [geïntimeerde1] heeft gemotiveerd betwist dat hij zwart betaald wilde worden en [appellant] heeft zijn andersluidende stelling niet onderbouwd. Bovendien had [appellant] in zijn reactie kunnen volstaan met de opmerking dat hij al een half jaar eerder had betaald. En verder wekt de aanvullende reden dat [appellant] een zwak zou hebben voor [geïntimeerde1] verbazing, in het licht van zijn verklaring dat hij van [geïntimeerde1] af wilde omdat [geïntimeerde1] zich op een vervelende manier met zijn bedrijf bemoeide.

2.8 Met betrekking tot de totstandkoming van de gestelde lening tussen [naam1] en [appellant] zijn de verklaringen van [appellant] en [naam1] niet consistent. Volgens [appellant] is de overeenkomst getekend op een eerdere dag dan de dag waarop hij het geld van [naam1] kreeg, terwijl dat volgens [naam1] samenviel op de 12e juni 2021. Ook over de nakoming van de gestelde leenovereenkomst verklaren [appellant] en [naam1] niet consistent: volgens [appellant] zijn er meer aflossingen geweest dan de eenmalige op 6 oktober 2023 waarover [naam1] verklaart. [naam1] heeft verder niet uitgelegd wat er tussen 1 juli 2022, waarop de eerste termijnbetaling moest worden gedaan, en 6 oktober 2023 met betrekking tot nakoming van die lening is besproken. Dat er meteen al reden zou zijn voor coulance door [naam1] is niet uitgelegd.

2.9 Bij het voorgaande komt nog dat [appellant] aan [naam1] een aanmerkelijk hoger rentepercentage verschuldigd werd dan hij [geïntimeerden] moest betalen. Dat hij daadwerkelijk bereid was deze prijs te betalen om van [geïntimeerde1] af te komen, sluit niet aan bij zijn opmerking dat hij een zwak voor [geïntimeerde1] had.

2.10 Het hof is, gelet op de hiervoor vermelde gebreken in consistentie en coherentie en gezien ook de daartegenover staande verklaringen van [geïntimeerden] en het overigens ontbreken van objectieve vastleggingen die steun zouden kunnen geven aan wat [appellant] stelt, van oordeel dat alles afwegende niet voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] aan [geïntimeerde1] contant € 20.000,- heeft betaald. [appellant] is dus niet geslaagd in zijn bewijsopdracht.

gevolg van niet slagen in bewijsopdracht

2.11 Het gevolg van dit oordeel is dat de eerste grief van [appellant] faalt voor zover wordt geklaagd over toewijzing van een reeds betaald bedrag.

2.12 In hoger beroep is gebleken dat na 20 januari 2020 (de datum van totstandkoming van de aangepaste leenovereenkomst tussen [geïntimeerden] en [appellant] ) de hoofdsom in het voorjaar van 2021 is verminderd van € 23.000,- naar € 21.500,-. Daarmee hebben [geïntimeerden] geen rekening gehouden bij de omvang van hun ingediende vordering. Op enig moment heeft [geïntimeerde1] ook laten weten dat hij genoegen zou nemen met betaling van € 20.000,- en dat hij dan een streep zou zetten door de rest. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof is namens [geïntimeerden] meegedeeld dat zij daaraan niet kunnen worden gehouden omdat [appellant] niet heeft betaald. Het hof is het daarmee eens. Betaling van genoemd bedrag was een voorwaarde voor kwijtschelding van het restant en aan die voorwaarde heeft [appellant] , ondanks sommaties tot betaling, niet voldaan. Onduidelijk is vanaf welke concrete datum de verlaagde hoofdsom geldt. Het hof gaat daarom schattenderwijs uit van € 23.000,- tot 1 mei 2021 en € 21.500,- vanaf die datum, met 2% rente per jaar over die bedragen tot voldoening.

2.13 Dat betekent dat ook de berekening van buitengerechtelijke incassokosten, die op 29 maart 2022 zijn aangezegd in de ‘veertiendagenbrief’ die als productie 6 bij de inleidende dagvaarding zit, van een te hoge hoofdsom uitgaat. [appellant] heeft met zijn tweede grief aangevoerd dat hij in het geheel geen incassokosten verschuldigd is omdat niet is aangetoond dat die kosten zijn gemaakt. [appellant] gaat daarmee ten onrechte voorbij aan het ook al door de kantonrechter aangehaalde Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. [appellant] handelde bij de hier bedoelde lening als natuurlijk persoon en niet in de uitoefening van zijn bedrijf. De grief faalt.

2.14 Toewijsbaar is € 21.500,- met contractuele rente over € 23.000,- van 20 januari 2020 tot 1 mei 2021 en met contractuele rente over € 21.500,- vanaf 1 mei 2021 tot voldoening. Daarnaast is [appellant] op grond van het onder 2.13 genoemde Besluit over € 21.500,- aan buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd € 1.197,90 (€ 990,- te vermeerderen met 21% btw ofwel € 207,90). De hiermee gemoeide veroordelingen berekend tot 25 april 2022, de datum van dagvaarding, blijven onder het bedrag van € 25.000,- waartoe [geïntimeerden] hun vordering hebben beperkt. de conclusie

2.15 Hoewel het hof [appellant] dus zal veroordelen tot een lager bedrag dan de kantonrechter heeft gedaan en in zoverre het bestreden vonnis zal vernietigen, blijft [appellant] de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof laat de kostenveroordeling in de kantonprocedure in stand en verwerpt de daartegen gerichte derde grief van [appellant] .

2.16 [appellant] wordt ook veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Die kosten zijn aan de kant van [geïntimeerden] : € 783,- voor griffierecht en € 6.284,- voor salaris van de advocaat (4 punten, tarief III in hoger beroep à € 1.571,-). Daarnaast is [appellant] aan getuigentaxe voor de door [geïntimeerden] opgeroepen getuige € 400,- verschuldigd.

4 De beslissing

Het hof:

  • vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 7 maart 2023 voor zover het gaat om de veroordeling onder 5.1 en veroordeelt [appellant] in plaats daarvan om tegen kwijting aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 21.500,- aan hoofdsom en € 1.197,90 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met 2% overeengekomen rente over € 23.000,- van 20 januari 2020 tot 1 mei 2021 en over € 21.500,- vanaf 1 mei 2021 tot voldoening;

  • bekrachtigt die uitspraak voor het overige;

  • veroordeelt [appellant] in de volgende kosten van [geïntimeerden] in hoger beroep:

€ 783,- griffierecht € 6.284,- salaris advocaat volgens liquidatietarief € 400,- getuigentaxe en bepaalt dat deze kosten moeten worden betaald binnen veertien dagen na heden;

  • wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, W.F. Boele en A.A.J. Smelt en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2025.