Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2025:5154 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 21 augustus 2025

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2025:515421 augustus 2025

Rechtsgebieden

BestuursrechtBestuursstrafrecht

Arrest inhoud

zittingsplaats Leeuwarden

Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2024, betreffende

wonende te [woonplaats] .

De gemachtigde van de betrokkene is D.R. de Vries, kantoorhoudende te Almere.

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond verklaard, die beslissing vernietigd en het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond verklaard. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is afgewezen.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

  1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 440,- voor: “P062 – niet deugdelijk bevestigde verwisselbare uitrustingsstukken, afneembare bovenbouw, gestandaardiseerde laadstructuren, meeneemheftruck met vastzet- en zekeringssystemen”. Deze gedraging zou zijn verricht op 23 juni 2023 om 11.45 uur op het Coentunnelcircuit in Amsterdam met het voertuig met het kenteken [kenteken] .

  2. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat artikel 5.18.6, vierde lid, van de Regeling voertuigen (Rv) onverbindend is. Uit deze bepaling volgt niet wat moeten worden verstaan onder deugdelijke bevestiging en geschikte vastzetsystemen/zekeringssystemen/stuwagemiddelen. Daarom is de bepaling in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel. Daarnaast heeft bij het vaststellen van deze bepaling geen belangenafweging plaatsgevonden. De negatieve gevolgen voor een bepaalde groep (afvaltransportbedrijven) zijn niet betrokken. De bepaling is onevenredig en moet buiten toepassing blijven. De kantonrechter heeft dit niet onderkend. Daarnaast heeft de ambtenaar een sanctie opgelegd voor overtreding van artikel 5.18.6, vierde lid, Rv terwijl hij heeft onderzocht of het voertuig niet voldeed aan artikel 5.18.6, eerste lid, Rv. Daar hoort een andere feitcode bij, namelijk P060. Deze bepaling kan om dezelfde redenen de exceptieve toets niet doorstaan. Daarom kan voor overtreding van artikel 5.18.6, eerste lid, Rv geen boete worden opgelegd. Tot slot voert de gemachtigde aan dat in artikel 49, derde lid, van het EU-Handvest is bepaald dat de zwaarte van de straf niet onevenredig mag zijn aan het strafbare feit. Naar mening van de betrokkene is een sanctie van € 449,- onevenredig gelet op het strafbare feit.

  3. Uit de stukken, waaronder foto’s van de gedraging, blijkt dat het hier gaat om een vrachtwagen die is ingericht met een zogenaamd portaalarmsysteem. Dat is een systeem waarmee (afzet)containers op en van vrachtwagen getild kunnen worden. Dat gebeurt met 4 kettingen die aan de hoeken van de containers zijn bevestigd. Op het voertuig van de betrokkene zijn, tussen de beide armen van het portaalarmsysteem, twee gevulde afzetcontainers gestapeld.

  4. In artikel 5.18.6 Rv is voor zover van belang bepaald:

“1. De lading of delen daarvan moeten zodanig zijn gezekerd dat deze onder normale verkeerssituaties, waaronder begrepen volle remmingen, plotselinge uitwijkmanoeuvres en slecht wegdek, niet van het voertuig kunnen vallen of de stabiliteit van het voertuig niet in gevaar kunnen brengen. Om hieraan te voldoen moet de lading of delen daarvan zodanig worden vastgezet dat minimaal de volgende versnellings- of vertragingskrachten kunnen worden weerstaan: a.in de rijrichting: 0,8 maal het gewicht van de lading; b.in de zijwaartse richting: 0,5 maal het gewicht van de lading en bij kantelgevaar 0,6 maal het gewicht van de lading; c.in de achterwaarts richting: 0,5 maal het gewicht van de lading; In aanvulling hierop moet lading zodanig zijn gezekerd dat deze door opwaartse krachten niet van het voertuig kan vallen. (…)

  1. In afwijking van het eerste lid, moeten verwisselbare gedragen uitrustingsstukken, afneembare bovenbouwen, gestandaardiseerde laadstructuren en meeneemheftrucks deugdelijk zijn bevestigd met geschikte vastzetsystemen, zekeringssystemen en stuwagemiddelen.”

  2. In de toelichting op de ministeriële regeling tot wijziging van de Regeling voertuigen waarbij artikel 5.18.6 Rv zoals dat luidt zoals hiervoor vermeld is ingevoerd (gepubliceerd in Staatscourant 2013, 26590), is onder meer het volgende opgenomen:“Hoofdstuk 1. Algemeen (…)In de gebruikseisen is de norm inzake het zekeren van lading nader omschreven, zodat duidelijk is wat wordt verstaan onder veilig gezekerde lading. Zo horen vastzetsystemen, zekeringssystemen, stuwagemiddelen en onderdelen daarvan goed te functioneren en geschikt zijn voor het doel waarvoor ze gebruikt worden.

(…) De regeling leidt niet tot inhoudelijke nalevingskosten of administratieve lasten voor burgers en bedrijven. (…)Onderdeel XXX (artikel 5.18.6) In de gebruiks- en handhavingspraktijk bestond behoefte aan nadere uitwerking van de voorschriften betreffende het zekeren van lading. Om grote interpretatieverschillen in de toekomst te voorkomen zijn thans enkele normen opgenomen die handvaten bieden aan burgers, bedrijven en handhavingsinstanties om te bepalen of lading voldoende gezekerd is. Deze voorschriften sluiten aan bij de laatste stand der techniek rond dit onderwerp, zoals omschreven in de Europese norm NEN-EN 12195-1:2010 betreffende het zekeren van lading en de norm EN 12642 betreffende sterktes van voertuigopbouwen.”

  1. In het dossier bevindt zich een proces-verbaal van bevindingen dat is opgemaakt door de ambtenaar op 23 juni 2023. Hierin zijn twee vormen van ladingzekering beschreven en is de aangetroffen situatie omschreven. Als conclusie is onder meer opgenomen: “Indien meerdere afzetcontainers op dergelijke wijze gestapeld vervoerd worden zullen deze gezekerd moeten worden. Hierbij dient de onderste afzetcontainer middels de stopblokken vorm sluitend geladen te worden. Het voertuig was niet voorzien van de geschikte sjorpunten aan de opbouw. Bijkomend is dat, indien er wel voldoende sjorpunten aanwezig zouden zijn, de bovenste afzetcontainer wordt gezekerd op een instabiele ondergrond. Namelijk de los in de onderste afzetcontainer gestorte lading. (…)Omdat de afzetcontainer feitelijk niet was gezekerd bestond het gevaar dat deze onder normale verkeerssituaties, waaronder begrepen volle remmingen, plotselinge uitwijkmanoeuvres en slechtwegdek, van het voertuig kon/kunnen vallen/zou kunnen verschuiven waardoor de stabiliteit van het voertuig in gevaar gebracht kon worden.

Bijgevoegd als bijlage is een bestand waarin het vastzet- en verbaliseerbeleid is opgenomen. Dit beleid is vastgesteld aan de hand van overleg tussen onder andere de politie, Landelijke Eenheid, en bedrijven uit de branche.”

  1. Verder heeft de advocaat-generaal een aanvullend proces-verbaal overgelegd, waarin de ambtenaar onder meer het volgende verklaart:“De reden waarom in dit geval lid 4 van artikel 5.18.6 is toegepast ligt in het feit dat het gaat om een gestandaardiseerde laadstructuur welke lading bevatte. Deze gestandaardiseerde laadstructuur dient feitelijk op een daartoe bestemde laadvloer te worden geladen welke is uitgerust om deze naar behoren te kunnen zekeren. Daar was in dit geval wel sprake van omdat het een portaalarmauto betrof welke hiervoor is ingericht. Echter, omdat de betrokkene deze gestandaardiseerde laadstructuur op deze wijze had geladen, stond deze feitelijk geheel buiten het bereik van de portaalarmauto omdat deze bovenop een andere gestandaardiseerde laadstructuur was geladen. Derhalve diende deze aanvullend gezekerd te zijn omdat deze op een wijze geladen was waardoor het geheel van gestandaardiseerde laadstructuur en de daarin geladen lading in dit geval eigenlijk de lading was welke gezekerd diende te worden. Immers, bij volle remmingen en/of een uitwijkmanoeuvre kon deze bovenop de geladen gestandaardiseerde laadstructuur gaan verschuiven met alle gevolgen van dien (lid 1). Bij juist gebruik van de portaalarmauto had de gestandaardiseerde laadstructuur door de opbouw van het voertuig mogelijk voldoende borging gehad door de opbouw. Echter, omdat het een gestandaardiseerde laadstructuur betrof, benoemd in lid 4, is gekomen op overtreding van lid 4 omdat de gestandaardiseerde laadstructuur daarin specifiek is benoemd.Omdat in dit geval eigenlijk zowel lid 4 als lid 1 van toepassing was, is in dit geval gekozen om feitcode p062 te hanteren in voordeel van de betrokkene. Dit omdat lid 4 leidt tot een Mulderfeit en lid 1 tot een strafbeschikking. In dit geval is dus in voordeel van de betrokkene besloten om feitcode p062 te hanteren.”

  2. Het hof stelt vast dat de ambtenaar, bij het opleggen van de sanctie, het oog heeft gehad op de zekering van de beide (afzet)containers en de sanctie heeft opgelegd voor de overtreding van het vierde lid van artikel 5.18.6 van de Rv. Afzetcontainers zijn aan te merken als gestandaardiseerde laadstructuren als bedoeld in dit artikellid. Waar in het eerste lid van dit artikel eisen zijn gesteld voor het zekeren van lading in het algemeen, bevat het vierde lid van artikel 5.18.6 van de Rv eisen voor het zekeren van bijzondere lading. Het vierde lid van dit artikel is daarmee als specialis te beschouwen ten opzichte van het eerste lid. In zoverre kan de beslissing van de ambtenaar om een sanctie op te leggen voor overtreding van het vierde lid van artikel 5.18.6 van de Rv, nu het hier gaat om lading in de zin van dit artikellid, als juist worden aangemerkt. De grond dat de verkeerde feitcode is toegepast treft geen doel.

  3. Met betrekking tot de grond van de gemachtigde dat artikel 5.18.6, vierde lid, van de Rv onverbindend is wegens strijd met algemene rechtsbeginselen, overweegt het hof dat de Rv een algemeen verbindend voorschrift is, niet zijnde een wet in formele zin. De rechter kan dit voorschrift exceptief toetsen aan geschreven of ongeschreven hoger recht. Een algemeen verbindend voorschrift dat in strijd met een materieel algemeen rechtsbeginsel is, is onverbindend en kan daarom geen toepassing vinden.

.

  1. De door de gemachtigde genoemde algemene rechtsbeginselen van rechtszekerheid en legaliteit brengen mee dat een voorschrift voldoende duidelijk moet zijn zodat degene die gevolg moet geven aan dat voorschrift voldoende weet wat van hem wordt verlangd. De gemachtigde heeft slechts gesteld dat in het voorschrift van artikel 5.18.6, vierde lid, van de Rv onduidelijk is wanneer gestandaardiseerde laadstructuren deugdelijk zijn bevestigd en wat daarvoor geschikte systemen of middelen zijn. Een toelichting hierop, in die zin dat is aangegeven wat gemist wordt en in welk opzicht de regelgever specifiekere voorschriften had moeten stellen, heeft de gemachtigde niet gegeven.

  2. Naar het oordeel van het hof is het in artikel 5.18.6, vierde lid, van de Rv

neergelegde voorschrift dat gestandaardiseerde laadstructuren deugdelijk moeten zijn bevestigd met geschikte vastzetsystemen, zekeringssystemen en stuwagemiddelen niet zodanig onduidelijk dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel of het legaliteitsbeginsel. Het gaat hier om een voorschrift dat geldt voor het zekeren van verschillende vormen van bijzondere lading. Dit brengt noodzakelijkerwijs mee dat dit voorschrift zodanig is geformuleerd dat dit op die verschillende vormen van bijzondere lading van toepassing kan zijn. De regelgever heeft hier gekozen voor een doelvoorschrift (de bevestiging moet deugdelijk zijn) en een keuze uit verschillende systemen en middelen om te zekeren. Het gaat daarbij om een voorschrift dat geldt voor specifieke onderdelen van de transportbranche. Degenen die daarin werknaam zijn, worden geacht op de hoogte te zijn van de verschillende systemen en middelen die gebruikt kunnen worden om bijzondere lading te zekeren en de wijze waarop dit kan geschieden en bij voorkeur geschiedt. Daarbij merkt het hof op dat het vastzet- en verbaliseerbeleid dat zich in het dossier bevindt, is vastgesteld aan de hand van overleg tussen onder andere de politie en bedrijven uit de branche. Voor de betrokkene kon voldoende duidelijk zijn wat van hem werd verlangd.

  1. Het door de gemachtigde genoemde evenredigheidsbeginsel is het beginsel dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een voorschrift niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het voorschrift te dienen doelen. De gemachtigde heeft slechts gesteld dat de gevolgen van dit voorschrift voor de afvaltransportbranche niet zijn meegewogen.

  2. Het belang dat artikel 5.18.6, vierde lid, van de Rv beoogt te dienen, is dat van de verkeersveiligheid. Voorkomen moet worden dat de daar genoemde bijzondere vormen van lading onder normale verkeerssituaties, waaronder begrepen volle remmingen, plotselinge uitwijkmanoeuvres en slecht wegdek, van het voertuig kunnen vallen of kunnen verschuiven. Om aan dit voorschrift te voldoen, zal de transportbranche, waaronder de afvaltransportbranche waarin de betrokkene werkzaam is, kosten moeten maken maar dat maakt op zichzelf niet dat sprake is van onevenredigheid in verhouding tot het met het voorschrift beoogde doel. Niet kan worden geoordeeld dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel.

  3. De conclusie is dat het voorschrift van artikel 5.18.6, vierde lid, van de Rv dat gestandaardiseerde laadstructuren deugdelijk moeten zijn bevestigd met geschikte vastzetsystemen, zekeringssystemen en stuwagemiddelen de exceptieve toetsing aan de door de gemachtigde genoemde algemene rechtsbeginselen kan doorstaan en niet onverbindend is.

  4. Op grond van de -door de gemachtigde niet betwiste- vaststellingen van de ambtenaar met betrekking tot de op het voertuig van de betrokkene gestapelde afzetcontainers kan de gedraging worden vastgesteld.

  5. Het hof begrijpt de grond van de gemachtigde met betrekking tot de hoogte van het sanctiebedrag aldus dat de betrokkene van mening is dat het door de regelgever voor deze gedraging vastgestelde sanctiebedrag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.

  6. Het sanctiebedrag berust op het Besluit van 26 januari 2023 tot wijziging van de bijlage, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wahv en de bijlagen bij het Besluit OM-afdoening in verband met onder meer de jaarlijkse indexering van de tarieven (het Besluit).

  7. Het evenredigheidsbeginsel brengt mee dat bij de bepaling van de hoogte van de sanctie uitgangspunt is dat deze in redelijke verhouding staat tot de aard en de ernst van de gedraging, waarbij doel van de sanctie is het sanctioneren van strafwaardig gedrag en het dienen van de belangen waartoe de in artikel 2, eerste lid, van de Wahv genoemde regelgeving strekt, zoals de belangen genoemd in artikel 2 van de Wegenverkeerswet 1994. Naar het oordeel van het hof is een sanctiebedrag van € 440,- voor de onderhavige gedraging niet onevenredig. Gedragingen als deze worden verricht in het kader van bedrijfsmatig vervoer. Het sanctiebedrag staat in redelijke verhouding tot de aard en de ernst van de gedraging. De veiligheid van het verkeer wordt met deze gedraging in gevaar gebracht.

  8. Het bij het Besluit voor de onderhavige gedraging vastgestelde tarief is niet in strijd met het door de gemachtigde genoemde materiële algemene rechtsbeginsel en mag worden toegepast. De gemachtigde heeft verder geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat op de voet van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wahv, het bedrag van de opgelegde sanctie lager moet worden vastgesteld. De bezwaren tegen de hoogte van de opgelegde sanctie treffen derhalve geen doel.

  9. Gelet op het voorgaande zal het hof de beslissing van de kantonrechter bevestigen en het verzoek om een proceskostenvergoeding afwijzen.

De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de beslissing van de kantonrechter;

wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.

Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Wijmenga als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.