ECLI:NL:GHARL:2025:4807 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 29 juli 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.356.724/01 zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 244989
arrest in spoed kort geding van 29 juli 2025
in de zaak van
[appellant] die woont in [woonplaats1] die hoger beroep heeft ingesteld en bij de voorzieningenrechter optrad als eiser hierna: [appellant] advocaat: mr. M.J. Blokzijl
tegen
Gemeente Westerwolde die zetelt in Sellingen en bij de voorzieningenrechter optrad als gedaagde hierna: de gemeente advocaat: mr. S. Veenema-Bruinsma
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
[appellant] heeft op 10 juli 2025 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in het executie-kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 7 juli 2025
2 De kern van de zaak
2.1 [appellant] is in een bodemprocedure veroordeeld tot ontruiming van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] en een strook grond, uiterlijk op 1 augustus 2025. De kantonrechter heeft in dat vonnis van 15 april 2025 gemotiveerd waarom het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
2.2 In het executie-kort geding heeft de voorzieningenrechter op 7 juli 2025 de door [appellant] gevorderde schorsing van tenuitvoerlegging afgewezen. Met zijn hoger beroep komt [appellant] daar tegenop.
3 Het oordeel van het hof
inleiding
3.1 Het hof zal oordelen dat het hoger beroep niet slaagt. Dat wordt hierna uitgelegd, nadat eerst de feiten zijn vastgesteld die van belang zijn voor dit executiegeschil en nadat het toetsingscriterium is gegeven.
de feiten
3.2 De gemeente is eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] . Die woning is lang geleden verhuurd aan de ouders van [appellant] . [appellant] is daar in 1966 geboren en heeft er tot 1990 gewoond. Sinds 2000 woont hij daar weer. Na het overlijden van zijn moeder zette de vader van [appellant] de huur voort. In april 2022 is ook de vader overleden. Tijdens het leven van zijn ouders is niet verzocht [appellant] medehuurder te maken.
3.3 [appellant] heeft persoonlijke problematiek en krijgt hulpverlening, maar weigerde hulpverlening bij het zoeken naar andere huisvesting. De gemeente heeft tijdens een overleg met [appellant] in september 2023 over het gebruik van de woning een bruikleenovereenkomst voorgesteld voor de duur van een jaar, waarna [appellant] zou moeten ontruimen. Daar is [appellant] niet op ingegaan.
3.4 De gemeente vorderde met een dagvaarding van 7 oktober 2024 in een bodemprocedure ontruiming door [appellant] . [appellant] heeft tot het nemen van zijn conclusie van antwoord in de bodemzaak op 10 december 2024 geen vordering ingediend om de huur te mogen voortzetten na het overlijden van de huurder, zoals bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW. Dat artikel bepaalt dat iemand die geen medehuurder is maar wel zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding had, de huur zes maanden na het overlijden van de huurder mag voortzetten en ook langer als de rechter dit heeft bepaald op een binnen die zes maanden ingestelde vordering, en in elk geval zolang op die vordering niet onherroepelijk is beslist.
3.5 In de bodemprocedure voerde [appellant] aan dat het beroep van de gemeente op de vervaltermijn van zes maanden in artikel 7:268 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Die stelling is verworpen en [appellant] is niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. De kantonrechter heeft in het vonnis van 15 april 2025 in deze bodemzaak een motivering gewijd aan de beslissing de veroordeling tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.6 Op 12 juni 2025 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld in de bodemzaak.
3.7 Op 18 juni 2025 heeft [appellant] een executie-kort geding aanhangig gemaakt waarmee hij, kort weergegeven, ontruiming tegen de aangezegde datum van 6 augustus 2025 wenst te voorkomen. De voorzieningenrechter heeft de vordering op 7 juli 2025 afgewezen.
3.8 Hierna heeft [appellant] zich als woningzoekende ingeschreven.
het toetsingscriterium
3.9 Inmiddels is vaste rechtspraak
3.10 De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat van een kennelijke misslag geen sprake is en dat de door [appellant] aangevoerde belangen van zijn dieren en het behoud van zijn machinecollectie niet tot een ander oordeel zouden hebben geleid over de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot ontruiming.
in dit geval: geen verschoonbare termijnoverschrijding en geen kennelijke misslag
3.11 Het hof stelt voorop dat uit de systematiek en de tekst van artikel 7:268 lid 2 BW volgt dat het voortzettingsrecht voor de in dat artikellid bedoelde personen na de eerste zes maanden na overlijden van de huurder – en daarmee de bescherming van het recht op voortzetten van de huur totdat onherroepelijk op een vordering tot zo’n voortzetting is beslist – afhankelijk is van een tijdig, binnen die zes maanden ingediende, vordering tot langere voortzetting. Van een tijdig ingediende vordering was geen sprake, zodat in beginsel daarop een niet-ontvankelijkverklaring heeft te volgen. De Hoge Raad past de termijn van zes maanden ook strikt toe.
3.12 Het hof constateert dat [appellant] niets heeft aangevoerd om te onderbouwen dat sprake was van een verschoonbare overschrijding van de termijn van zes maanden, gerekend vanaf het overlijden van zijn vader in april 2022, waarin hij voortzetting van de huur had kunnen vragen. Dat heeft hij pas op 10 december 2024 gedaan als tegenvordering na een door de gemeente gevorderde ontruiming, hoewel al eerder met hem besproken was dat hij geen huurrecht had. Het argument dat hij de regeling van artikel 7:268 BW niet kende is onvoldoende voor verschoonbare termijnoverschrijding. De bodemrechter heeft daarom kunnen beslissen dat [appellant] niet-ontvankelijk was in zijn tegenvordering tot voortzetting van de huur.
3.13 In die situatie had [appellant] dus niet op grond van artikel 7:268 lid 2 BW het recht om een onherroepelijk oordeel af te wachten over zijn daar bedoelde verlengingsvordering. Dat de vordering tot ontruiming uitvoerbaar bij voorraad is verklaard is daarom geen kennelijke misslag.
ook geen nieuwe feiten en omstandigheden
3.14 [appellant] heeft ook geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd die meebrengen dat de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde veroordeling tot ontruiming moet worden geschorst. [appellant] hield al dieren tijdens de bodemprocedure en aangenomen mag worden dat hij toen ook al zijn collectie machines had. Maar ook als hij die pas heeft verkregen nadat uitspraak in de bodemzaak was bepaald, rechtvaardigt dat geen andere beslissing omdat [appellant] zich dan zelf in de situatie heeft gebracht dat hij daarvoor geen ruimte zou hebben als hij veroordeeld zou worden tot ontruiming, waarmee hij tijdens de procedure rekening moest houden.
3.15 De sociaal werker van [appellant] heeft in een brief van 3 juli 2025 beschreven hoe belangrijk behoud van juist deze woning voor zijn cliënt is. Het hof gaat daar ook van uit, maar dat betekent niet dat de gemeente als eigenaar van de woning moet blijven dulden dat [appellant] daar zonder recht of titel blijft zitten. De gemeente heeft [appellant] al langere tijd gelegenheid gegeven elders onderdak te vinden, maar [appellant] heeft daar tot zijn zeer recente inschrijving als woningzoekende niets mee gedaan.
3.16 In hoger beroep heeft de gemeente nog toegevoegd dat zij heeft geregeld dat [appellant] tenminste twee weken na de geplande ontruiming op 6 augustus a.s. elders onderdak heeft. Zo komt hij niet op straat te staan en heeft hij wat langer de tijd om met hulpverlening woonruimte elders te vinden. Het hof oordeelt dat ook hieruit blijkt dat dat de gemeente rekening houdt met de kwetsbaarheid van [appellant] en zich inspant om [appellant] behulpzaam te zijn. Van een (dreigende) noodtoestand is niet gebleken.
de conclusie
3.17 De conclusie is dat de grief van [appellant] faalt en dat het vonnis van de voorzieningenrechter wordt bekrachtigd. [appellant] wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de kant van de gemeente. Die kosten bedragen € 827,- voor griffierecht en € 1.214,- voor salaris van de advocaat (1 punt, tarief II in hoger beroep).
3.18 De kostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
4 De beslissing in kort geding
Het hof:
4.1 bekrachtigt het bestreden vonnis van de voorzieningenrechter van 7 juli 2025;
4.2 veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep aan de kant van de gemeente, vastgesteld op € 827,- voor griffierecht en € 1.214,- voor salaris van de advocaat;
4.3 wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E.L. Fikkers, R.E. Weening en W.F. Boele, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 juli 2025.
niet gepubliceerd.
HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026.
HR 21 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF2683 en HR 14 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AK8321.