Arrest inhoud

kamer als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie

Eindoordeel op het verzoek van de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister) van 15 september 2023 om een heroverweging van het oordeel van het hof van 18 januari 2019, gegeven in de zaak met het kenmerk WETVVS 2018-168, (hierna: het oordeel) in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (verder: Handvest) betreffende:

[de veroordeelde] , geboren op [geboortedag] 1966 te [geboorteland] , thans verblijvende in [kliniek] , verder te noemen: de veroordeelde.

De veroordeelde wordt bijgestaan door mr. F.T.C. Dölle en mr. T. de Boer, advocaten te Amsterdam.

1 Tussenoordeel 29 maart 2024

Gelet op het verzoek van de Minister om het oordeel niet alleen te heroverwegen, maar dit te doen in een procedure die voldoet aan artikel 47 Handvest, heeft het hof zich vanwege mogelijk zaaksoverstijgende en verstrekkende gevolgen gewend tot het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en de behandeling van de zaak geschorst. In het tussenoordeel van 29 maart 2024 heeft het hof het HvJ EU verzocht om een prejudiciële beslissing over onder meer de interpretatie van artikel 267 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (verder: VWEU) en artikel 47 Handvest in het licht van Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad voor de Europese Unie. De eerste vraag die het hof heeft gesteld is of het hof in het kader van de procedure van artikel 2:11 Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (verder: WETVVS) als een rechterlijke instantie kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 267 VWEU en dus prejudiciële vragen kan stellen.

2 Verloop verdere procedure en leeswijzer

Bij beschikking van 17 juli 2024 heeft het HvJ EU het verzoek om de verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen ingewilligd en vervolgens het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het hof heeft hierop de behandeling van de zaak hervat en staat thans voor de beantwoording van twee vragen:

Alvorens deze vragen te beantwoorden zullen de overwegingen van het HvJ EU worden weergegeven (overweging 3).

3. Beschikking HvJ EU 17 juli 2024

Het HvJ EU heeft de eerste door het hof gestelde vraag, te weten of het hof in het kader van de procedure van artikel 2:11 WETVVS als een rechterlijke instantie kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 267 VWEU en dus prejudiciële vragen kan stellen, ontkennend beantwoord. Het HvJ heeft hiertoe onder meer het volgende overwogen:

(…)

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

(…)

4 (Her)beoordeling WETVVS en artikel 47 Handvest

De eerste vraag die voorligt is of artikel 47 Handvest van toepassing is in deze procedure en of het hof op dit punt kan voldoen aan het verzoek van de Minister.

Standpunt veroordeelde In de zienswijze van de advocaten van de veroordeelde van 31 januari 2024 wordt gesteld dat artikel 47 Handvest van toepassing is in deze procedure, hetgeen in casu concreet betekent dat niet alleen sprake moet zijn van onafhankelijke rechters, maar ook:

Ook achten de advocaten het voor de veroordeelde van belang dat in zijn zaak daadwerkelijke (effectieve) rechtsbescherming plaatsvindt in die zin dat zo nodig nadere bewijslevering mogelijk is over de gestelde strafverzwaring.

Overwegingen hof Het hof overweegt allereerst dat de vraag of de procedure in de onderhavige herbeoordelingszaak moet voldoen aan alle eisen van artikel 47 Handvest niet los kan worden gezien van de vraag of dit in het algemeen geldt voor de erkenningsprocedure ex artikel 2:11 WETVVS. Immers, de herbeoordelingsprocedure is niet in de wet verankerd en strekt ertoe te beoordelen of het oordeel op onderdelen dient te worden herzien.

Ingevolge artikel 47 Handvest heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Hoewel het HvJ EU niet is toegekomen aan de door het hof gestelde vragen over de eventuele toepasselijkheid van artikel 47 Handvest op de erkenningsprocedure als bedoeld in het Kaderbesluit 2008/909/JBZ en in Nederland omgezet in artikel 2:11 WETVVS, valt uit de overwegingen over de positie van (de bijzondere kamer van) het hof in deze specifieke procedure het volgende af te leiden:

o een niet-contradictoire procedure die niet bedoeld is om een geschil te beslechten en o deel uitmaakt van de procedure voor de vaststelling van een bestuursrechtelijke beslissing van de Minister en niet tot taak heeft een rechterlijke beslissing vast te stellen.

Nu het hof in de procedure ingevolge de WETVVS die leidt tot een oordeel of herbeoordeling, niet heeft te gelden als een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 267 VWEU, is het hof van oordeel dat zij middels deze procedure ook niet kan voorzien in een voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 Handvest. Dit artikel is daarom niet van toepassing op de onderhavige procedure.

Vervolgens is de vraag aan de orde of het hof desondanks de procedure ingevolge de WETVVS zo dient in te richten dat deze wel voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest en het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij overweegt het hof dat de erkenningsprocedure is bedoeld als een instrument van interstatelijke strafrechtelijke samenwerking, gebaseerd op het principe van voortgezette tenuitvoerlegging van een veroordelend vonnis van de beslissingsstaat (‘direct enforcement’). Hierbij geldt dat de veroordelende uitspraak zelf niet aan een herbeoordelingstoets wordt onderworpen, de gevonniste persoon zich in veel gevallen nog in het buitenland bevindt op het moment dat de erkenningsprocedure wordt gevoerd, in veel gevallen de overdracht van de tenuitvoerlegging niet afhangt van instemming door de veroordeelde en de Minister binnen 90 dagen dient te beslissen na ontvangst van het certificaat van de buitenlandse autoriteiten. De beslissing van de Minister kan worden aangevochten bij de civiele rechter als restrechter.

Het wettelijk kader voorziet niet in de mogelijkheid de veroordeelde schriftelijk of mondeling deel te laten nemen aan de procedure. Dit beperkt de inbreng van de gevonniste persoon tot de bezwaren die hij of zij via de Minister aan het hof voorlegt. Het hof realiseert zich dat de beslissing van de Minister vervolgens voor sommige veroordeelden verstrekkende gevolgen kan hebben, zeker – zoals in een geval als het onderhavige – indien aanpassing van een sanctie aan de orde is. De procedure van herbeoordeling in deze zaak voldoet aan een aantal eisen van artikel 47 Handvest maar niet aan alle, te weten – kort gezegd – de eisen die zien op openbaarheid en rechtsbijstand. De procedure voldoet voorts niet aan de eisen die door de advocaten van de veroordeelde worden gewenst, zoals een verdergaande inbreng van de gevonniste persoon zelf en het recht op nadere bewijslevering. Het is echter niet aan het hof om eigenhandig een uitgebreide procedure in te kleden die voldoet aan alle hiervoor omschreven eisen en wensen. Hiertoe ontbreekt de wettelijke grondslag en ook de beschikking van het HvJ EU biedt hiervoor geen aanknopingspunten. Het is bij uitstek de taak van de wetgever om de wet daar waar nodig en gewenst aan te passen en in overeenstemming te brengen met andere wettelijke bepalingen en verdragen.

Conclusie Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de Minister – voor zover het betreft een (nieuw) oordeel te geven in een procedure die voldoet aan de eisen van artikel 47 Handvest – wordt afgewezen.

Het hof ziet wel aanleiding om – met inachtneming van het standpunt dat namens de veroordeelde is ingebracht – het oordeel aan een herbeoordeling te onderwerpen.

5 Is er aanleiding om het oordeel (al dan niet op onderdelen) te herzien?

De Minister heeft het hof verzocht het oordeel van 18 januari 2019 te herbeoordelen. Uit de standpunten die zijn ingenomen in de herbeoordelingsprocedure, leidt het hof af dat het oordeel van het hof van 18 januari 2019 enkel wordt bestreden wat betreft het onderdeel onder het kopje ‘Aanpassing sanctie’, waarin het hof heeft geoordeeld dat de in Zweden opgelegde vrijheidsbenemende maatregel dient te worden aangepast in de Nederlandse maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (hierna: TBS met dwang).

Gelet hierop is het hof van oordeel dat het oordeel van 18 januari 2019 in stand kan blijven voor zover het hof heeft geoordeeld dat:

Het hof is evenwel van oordeel dat het strafmaximum naar Nederlands recht, anders dan in het oordeel van 18 januari 2019, op zeven jaren, een maand en tien dagen dient te worden gesteld, nu het feit waarop de zwaarste hoofdstraf is gesteld, de poging tot zware mishandeling, een strafmaximum van vijf jaar, zes maanden en twintig dagen kent (na aftrek van een derde deel vanwege het feit dat het een poging betreft) en vanwege de regeling van meerdaadse samenloop vervolgens met een derde deel hiervan dient te worden verhoogd. Voor de uitkomst van deze procedure betreft dit echter een punt van ondergeschikt belang.

Standpunt veroordeelde over aanpassing sanctie Namens de veroordeelde is aangevoerd dat:

De advocaten-generaal hebben in hun advies van 31 januari 2024 onder meer gesteld dat het antwoord op de vraag of omstandigheden die zich na de erkenningsbeslissing voordoen mee dienen te wegen wanneer na deze beslissing wordt verzocht om een herbeoordeling, logischerwijs ontkennend moet worden beantwoord.

Overwegingen hof

Toerekeningsvatbaarheid In het oordeel van 18 januari 2019 heeft het hof overwogen: “Het Gerechtshof Göta Hovrätt (Zweden) heeft bij arrest van 26 februari 2015 de veroordeelde een forensisch-psychiatrische behandeling met speciaal onderzoek bij het ontslag uit de kliniek van onbepaalde duur opgelegd. Naar het hof begrijpt berust de beslissing van het gerecht op het oordeel dat de feiten de veroordeelde niet kunnen worden toegerekend in verband met diens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. (…)” De overweging die daarop volgt, te weten dat *“indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, veroordeelde naar alle waarschijnlijkheid verminderd toerekeningsvatbaar zou zijn geacht”,*is door het hof niet nader gemotiveerd hetgeen – in samenhang met de voorliggende overweging – tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. Bij nadere beschouwing van de Zweedse uitspraken in eerste aanleg en in hoger beroep, in samenhang met de onderliggende gedragsdeskundige rapportages, ziet het hof geen aanleiding om in de onderhavige specifieke zaak af te wijken van hetgeen de Zweedse rechter heeft overwogen. Dit betekent dat het hof uitgaat van volledige ontoerekeningsvatbaarheid van de gevonniste persoon en dat het oordeel in zoverre wordt aangepast.

Zoveel mogelijk overeenstemmende sanctie Het hof stelt vast dat in het oordeel van 18 januari 2019 het juiste beoordelingskader is gehanteerd bij de beoordeling van de noodzaak tot aanpassing van de sanctie. Immers heeft het hof overwogen dat, nu de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie onverenigbaar is met het Nederlandse recht, deze gewijzigd wordt in een straf of maatregel waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in de uitvaardigende lidstaat opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. De overweging die verderop in het oordeel volgt, te weten *“indien de berechting in Nederland zou hebben plaatsgevonden, (…) aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging zou zijn opgelegd”,*is door het hof – net als bij de mate van toerekeningsvatbaarheid – niet nader gemotiveerd hetgeen ook hier tot onduidelijkheid zou kunnen leiden. Wat hier ook van zij, het hof is ook in het kader van de herbeoordeling van oordeel dat de maatregel van TBS met dwang de maatregel is waarin het Nederlandse recht voorziet en die zoveel mogelijk overeenstemt met de in Zweden opgelegde vrijheidsbenemende sanctie. Het hof stelt daarbij voorop dat bij de veroordeelde sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens, hij veroordeeld is voor TBS-waardige feiten (poging zware mishandeling en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) en dat aanpassing naar een TBS-maatregel derhalve mogelijk is. Het hof tekent daarbij aan dat eenvoudige mishandeling geen TBS-waardig feit is. Datzelfde geldt voor het verboden bezit van het mes.

Bij het oordeel dat de maatregel TBS met dwang in dit geval zoveel mogelijk overeenstemt met de in Zweden opgelegde sanctie acht het hof van doorslaggevend belang dat de Zweedse maatregel een forensische maatregel betreft, die (bij aanvang) ten uitvoer wordt gelegd in een klinische setting en verlengbaar is zonder dat er op voorhand een einddatum is bepaald. De omstandigheid dat het in Nederland mogelijk is om met een civiele zorgmachtiging in een forensische kliniek te verblijven alsmede – zo stelt de verdediging althans – dat de gemiddelde duur van de maatregel in Zweden beperkter is dan bij de TBS-maatregel in Nederland, doen aan het voorgaande niet af. Daarbij moet worden bedacht dat de Zweedse rechter heeft overwogen dat er als gevolg van de ernstige psychische stoornis waaraan de gevonniste persoon lijdt, het risico bestaat van terugval in strafbaar gedrag van ernstige aard alsmede dat het risico bestaat dat hij als hij vrij komt de wijk neemt of zich op andere wijze aan zijn sanctie zal onttrekken en daarom in hechtenis moet blijven tot de forensisch-psychiatrische behandeling kan aanvangen. De noodzakelijke mate van beveiliging die hieruit voortvloeit sluit daarom aan bij de strafrechtelijke maatregel TBS met dwang. Bedacht moet worden dat bij de civiele zorgmachtiging – zo dit in het kader van een WETVVS-procedure al tot een reële mogelijkheid behoort – niet zozeer de beveiliging van de maatschappij centraal staat, maar vooral de zorgbehoefte van de patiënt en het voorkomen dan wel zo snel mogelijk afschalen van gedwongen zorg.

Strafverzwaring Vast staat dat de veroordeelde ná de erkenningsbeslissing van de Minister in Nederland ongewenst is verklaard. Hoewel deze omstandigheid de resocialisatie van de veroordeelde zonder twijfel bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt, dient de beoordeling of sprake is van strafverzwaring door de aangepaste sanctie plaats te vinden op het moment van het (oorspronkelijk) oordeel. Dat wil zeggen dat moet worden gekeken naar de feiten en omstandigheden op het moment van de erkenningsprocedure. Zo de feitelijke verzwaring vanwege de latere ongewenstverklaring te beschouwen is als een juridische strafverzwaring, heeft te gelden dat hiervan geen sprake was op het moment van het oordeel.

In dit verband merkt het hof op dat ten tijde van het oordeel het hof rekening kon houden met enerzijds het advies van het Openbaar Ministerie, waarin stond dat de IND had aangegeven niet voornemens te zijn de verblijfsvergunning van de veroordeelde in te trekken en anderzijds gewag maakte van het feit dat de veroordeelde zich in Zweden aan de opgelegde behandeling had onttrokken. De stelling van de advocaten van de veroordeelde dat de huidige (uitzichtloze) situatie van de veroordeelde destijds voor het hof voorzienbaar was of moet zijn geweest, gaat daarmee niet op. Conclusie Gelet op het voorgaande komt het hof tot dezelfde conclusie als in het oordeel van 18 januari 2019. Het hof zal het oordeel derhalve niet herzien. Daarbij merkt het hof wel op dat het onderhavige oordeel en dat van 18 januari 2019 op enkele punten van elkaar verschillen wat betreft de gronden waarop die conclusie is gebaseerd, waarbij met name het oordeel ten aanzien van de (volledige) ontoerekeningsvatbaarheid voor de tenuitvoerlegging van de aangepaste sanctie mogelijk verschil maakt. Voor zover de gronden in het onderhavige oordeel betrekking hebben op de vraag of er gronden zijn voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie, treden die in de plaats van de gronden op dit punt in het oordeel van 18 januari 2019.

Oordeel Het hof is derhalve van oordeel dat er geen aanleiding is het oordeel van 18 januari 2019 te herzien, met uitzondering van de hiervoor genoemde gronden. Dat betekent dat het oordeel van 18 januari 2019 voor het overige in stand blijft en dat:

Aldus gegeven in raadkamer van het hof op 30 augustus 2024 door: mr. O.G. Schuur, voorzitter, mr. M.J. Vos en mr. O.O. van der Lee, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. M. Klein, griffier.

mr. M.J. Vos is buiten staat dit eindoordeel te ondertekenen.