ECLI:NL:GHARL:2024:5461 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 27 augustus 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.332 zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 546846
arrest in het incident van 27 augustus 2024
in de zaak van
1 [appellant]
die woont in [woonplaats1] , China
die is gevestigd in Amersfoort
die is gevestigd in Amersfoort die hoger beroep hebben ingesteld en optreden als verweerders in het incident en die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant] , [appellante] en Colman-Air Ned advocaat: mr. S.A. Amrani
tegen
1 [geïntimeerde1]
die woont in [woonplaats2] 2. [geïntimeerde2] Beheer B.V. die is gevestigd in Amersfoort die optreden als eisers in het incident en die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] Beheer advocaat: mr. M.F.M. Groot Kormelink
1 Het verloop van de procedure in hoger beroep
Het hof heeft op 30 juli 2024 een arrest in incident gewezen.
2 De kern van de zaak
[geïntimeerden] hebben in hoger beroep incidentele vorderingen op grond van de artikelen 224 en 162 Rv ingesteld. Daarnaast hebben [appellanten] een voorwaardelijke incidentele vordering op grond van artikel 224 Rv ingesteld. Het hof heeft in het arrest van 30 juli 2024 overwogen dat de incidentele vordering van [geïntimeerden] op grond van artikel 162 Rv en de voorwaardelijke incidentele vordering van [appellanten] op grond van artikel 224 Rv zullen worden afgewezen. Ten aanzien van de vordering van [geïntimeerden] op grond van artikel 224 Rv heeft het hof [geïntimeerden] in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het beroep van [appellant] op artikel 224 lid 2 onder c Rv: volgens [appellant] hoeft zij geen zekerheid te stellen voor de proceskosten omdat verhaal voor een veroordeling tot betaling daarvan in Nederland mogelijk zal zijn.
3 Het oordeel van het hof
3.1. Het hof zal de incidentele vordering van [geïntimeerden] op grond van artikel 224 Rv deels toewijzen. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot deze beslissing is gekomen.
Woonplaats [geïntimeerde1] en vestigingsplaats [appellante]
3.2. [geïntimeerden] heeft aangevoerd dat de in het arrest van het hof genoemde woonplaats van [geïntimeerde1] en de vestigingsplaats van [appellante] niet kloppen. [geïntimeerde1] woont niet in [woonplaats2] , maar in Amersfoort en [appellante] is niet in Amersfoort, maar in Breda gevestigd, aldus [geïntimeerden]
3.3. Het hof verzoekt [geïntimeerden] bij de te nemen memorie van antwoord de aangeboden onderliggende stukken te overleggen, te weten het uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van [appellante] en de gegevens van [geïntimeerde1] uit de Basisregistratie Personen van de gemeente Amersfoort. Het hof zal voor zover nodig in een later stadium de woon- en vestigingsplaatsen corrigeren. Voor de beslissing op de incidentele vorderingen zijn de woon- en vestigingsplaats van respectievelijk [geïntimeerde1] en [appellante] niet van belang, zodat het hof daar op dit moment niet nader op in zal gaan.
Zekerheidstelling proceskosten
3.4. [geïntimeerden] hebben, kort gezegd, gevorderd dat [appellant] op grond van artikel 224 Rv zal worden veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten en de dwangsommen tot betaling waarvan [appellanten] in hoger beroep veroordeeld zouden kunnen worden. Zoals het hof in het tussenarrest heeft overwogen, is niet in geschil dat [appellant] niet in Nederland woont en dient zij daarom in beginsel zekerheid te stellen voor de proceskosten en de schadevergoeding tot betaling waarvan zij in dit hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden (artikel 224 lid 1 Rv). [appellant] heeft een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 224 lid 2 onder c Rv. Op grond daarvan bestaat geen verplichting tot het stellen van zekerheid indien redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn. Het is aan degene van wie zekerheid wordt gevorderd om daarover voldoende (specifieke) gegevens te verschaffen.
3.5. [appellant] heeft aangevoerd dat zij beschikt over activa in Nederland. Daarnaast heeft zij betoogd dat [geïntimeerden] een eventuele veroordeling in de proceskosten en schadevergoeding ook kunnen verhalen op de andere appellanten, [appellante] en Colman-Air Ned. Zij zijn in Nederland gevestigd. Het hof is van oordeel dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende aanleiding biedt voor de conclusie dat redelijkerwijs aannemelijk is dat verhaal voor een veroordeling tot betaling van proceskosten en schadevergoeding in Nederland mogelijk zal zijn. Het had op de weg van [appellant] gelegen om (specifieke) informatie te verschaffen waaruit volgt dat zij voldoende voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen in Nederland heeft. Verder betekent het enkele feit dat [appellante] en Colman-Air Ned in Nederland zijn gevestigd niet dat een veroordeling in de proceskosten en schadevergoeding van [appellant] daadwerkelijk op hen verhaald zal kunnen worden. Ook ten aanzien van hen heeft [appellant] in dit incident geen (specifieke) informatie overgelegd waaruit blijkt dat zij voldoende voor verhaal vatbaar vermogen in Nederland hebben. Verder geldt dat, anders dan [appellant] heeft betoogd, [geïntimeerden] niet hebben erkend (en hebben weersproken) dat [appellant] , [appellante] en Colman-Air Ned in Nederland voldoende verhaal bieden. Gelet op het voorgaande faalt het beroep van [appellant] op artikel 224 lid 2 onder c Rv. Verder is niet gesteld of gebleken dat sprake is van een van de overige in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingen op de verplichting tot zekerheidsstelling. Daarom is de vordering tot zekerheidsstelling in principe toewijsbaar.
3.6. Anders dan gevorderd, zal het hof het bedrag waarvoor [appellant] zekerheid moet stellen vaststellen op € 14.533,-. Dat bedrag bestaat uit € 14.255,- aan salaris voor de advocaat van [geïntimeerden] overeenkomstig het liquidatietarief (1,5 punt x appeltarief II voor het incident en 2 punten x appeltarief VIII voor de hoofdzaak) en een bedrag aan nakosten van € 278,-. Het hof zal de beslissing over de kosten van dit incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Voor zover [appellant] in het eindarrest in de kosten van het incident zullen worden veroordeeld, zullen deze kosten worden vastgesteld op 1,5 punt. Een mondelinge behandeling in het incident heeft niet plaatsgevonden, zodat daarvoor ook geen punten kunnen worden toegekend. Wat betreft de hoofdzaak gaat het hof er op dit moment vanuit dat zich in het procesverloop geen complicaties zullen voordoen en dat het procesverloop beperkt zal blijven tot een memorie van antwoord (1 punt) en een mondelinge behandeling (1 punt). [geïntimeerden] hebben hun standpunt dat meer proceshandelingen nodig zullen zijn onvoldoende toegelicht. Indien de proceskosten tot een hoger bedrag oplopen, hebben [geïntimeerden] bovendien de mogelijkheid om bij incidentele vordering aanvullende zekerheid te verlangen.
3.7. [geïntimeerden] heeft gevorderd om [appellant] , naast voor de proceskosten, ook te veroordelen om zekerheid te stellen voor de dwangsommen die volgens hen dienen te worden gekoppeld aan een veroordeling op grond van artikel 162 Rv. Deze vordering zal worden afgewezen, nu ook de incidentele vordering op grond van artikel 162 Rv wordt afgewezen. Bovendien heeft de verplichting tot zekerheidstelling van artikel 224 lid 1 Rv alleen betrekking op de (geliquideerde) proceskosten van de procedure in hoger beroep en de schade die het rechtstreeks gevolg is van het in rechte opkomen door [appellant] .
3.8. Anders dan gevorderd, zal het hof de termijn waarbinnen de zekerheid moet zijn gesteld bepalen op vier weken na de datum van dit arrest, en de termijn waarbinnen de gestelde zekerheid moet worden aanvaard dan wel geweigerd op twee weken nadien (vgl. artikel 616 lid 3 onder a en b Rv). Als [appellant] niet binnen die termijn zekerheid stelt, kan zij niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep. Voor de wijze waarop de zekerheidstelling dient plaats te vinden, wordt aansluiting gezocht bij het bepaalde in artikel 6:51 BW. In ieder geval is van belang dat [geïntimeerden] zonder moeite verhaal moeten kunnen nemen op de aangeboden zekerheid, zoals het geval zal zijn bij een bankgarantie (artikel 6:51 lid 2 BW).
De conclusie
3.9. Het hof zal [appellant] veroordelen tot het stellen van zekerheid zoals hierna vermeld. Zoals het hof in het arrest van 30 juli 2024 heeft overwogen, zullen de incidentele vordering van [geïntimeerden] op grond van artikel 162 Rv en de voorwaardelijke incidentele vordering van [appellanten] op grond van artikel 224 Rv worden afgewezen. De beslissing over de kosten van het incident zal het hof aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
3.10. Het hof bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.
4 De beslissing
Het hof:
in de incidenten ex artikel 224 en artikel 162 Rv
4.1. veroordeelt [appellant] tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van [geïntimeerden] voor een bedrag van € 14.533,-,
4.2. bepaalt dat [appellant] deze zekerheid moet hebben gesteld binnen een termijn van vier weken na de datum van dit arrest, waarna [geïntimeerden] binnen twee weken de gestelde zekerheid dient te accepteren of te weigeren,
4.3. voornoemde zekerheid dient te worden gesteld in een vorm die aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW voldoet,
4.4. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. houdt de beslissing over de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
4.6. wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.7. bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.8. iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, M. Schoemaker en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2024.
ECLI:NL:GHARL:2024:5112.
Zie de Kamerstukken II 2000-2001, 26 855, nr. 8, p. 3 en 4.