Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2024:4621 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 10 juli 2024

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2024:462110 juli 2024Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

zittingsplaats Leeuwarden

Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank NoordNederland van 25 juli 2023, betreffende

wonende te [woonplaats] .

De gemachtigde van de betrokkene is mr. N.G.A. Voorbach, kantoorhoudende te Zoetermeer.

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond verklaard.

Het verloop van de procedure

De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend. De gemachtigde van de betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie van € 150,- opgelegd voor: “voor het motorrijtuig met een toegestane maximummassa van 3500 kg of minder heeft het keuringsbewijs geldigheid verloren”. Volgens een registercontrole van de RDW zou deze gedraging op 24 juni 2022 zijn verricht met het voertuig met het kenteken [kenteken] .

2. De gemachtigde van de betrokkene stelt dat de betrokkene de gedraging ontkent, maar geeft hiervoor geen argumenten. De gegevens in het zaakoverzicht bieden voldoende grondslag voor de vaststelling van de gedraging. De enkele ontkenning van de gedraging is onvoldoende om hieraan te twijfelen. Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de gedraging is verricht.

3. De gemachtigde van de betrokkene voert verder aan dat sprake is van schending van de hoorplicht. De gemachtigde verzoekt het hof het sanctiebedrag daarom te matigen met 25%. De kantonrechter heeft dit niet onderkend.

4. Het hof is van oordeel dat de hoorplicht is geschonden door de officier van justitie. De betrokkene heeft in administratief beroep zelf - dat wil zeggen zonder (professioneel) gemachtigde - geprocedeerd. De betrokkene is niet in de gelegenheid gesteld te verklaren dat hij gebruik wil maken van het recht om te worden gehoord, zodat hem niet tegengeworpen kan worden dat hij niet heeft verzocht om te worden gehoord. De uitzonderingen op de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:17 van de Algemene wet bestuursrecht doen zich niet voor. De betrokkene is ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het hof is verder van oordeel dat gelet op deze omstandigheden het sanctiebedrag van € 150,- in dit geval moet worden gematigd met 25 procent (vgl. het arrest van het hof van 22 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:9934).

5. Nu het bedrag van de sanctie wordt gematigd, wordt de betrokkene in het gelijkgesteld als bedoeld in het arrest van het hof van 28 april 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:3336) en komen de proceskosten voor vergoeding in aanmerking. Het hof ziet echter aanleiding om de vergoeding van de proceskosten te beperken tot de kosten voor het hoger beroep. De grond die leidt tot wijziging van de inleidende beschikking heeft de gemachtigde voor het eerst in hoger beroep aangevoerd. De gemachtigde van de betrokkene had deze grond al aan kunnen voeren in de procedure bij de kantonrechter, maar heeft dat niet gedaan. Aan het indienen van het hoger beroepschrift dient één punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het (hoger) beroep € 875,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 437,50 (= 1 x € 875,- x 0,5).

6. De gemachtigde voert verder –kort samengevat– aan dat de in artikel 13a, vijfde lid (het hof begrijpt: derde en vierde lid) van de Wahv neergelegde maatregel in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, dan wel het discriminatieverbod in de zin van artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Er is geen onderbouwing gegeven voor de maatregel de proceskostenvergoeding rechtstreeks over te maken naar de betrokkene en het verbod tot cessie. De maatregel is daarmee niet voorzien van de noodzakelijke en redelijke rechtvaardiging en daarom in zoverre onverbindend, aldus de gemachtigde.

7. In artikel 13a, derde en vierde lid, van de Wahv, zoals deze bepalingen met ingang van 1 januari 2024 luiden, is bepaald dat de proceskostenvergoeding uitsluitend wordt uitbetaald op de rekening van de betrokkene en dat vorderingen tot deze uitbetaling niet vatbaar zijn voor vervreemding of verpanding. Het betreft hier de rechtstreeks uit de wet voortvloeiende wijze van uitvoering van een beslissing van de officier van justitie, de kantonrechter of het hof. Zoals het hof heeft overwogen in zijn arrest van 17 juni 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:4051, zijn de officier van justitie, de kantonrechter of het hof niet bevoegd om over deze feitelijke uitvoering van hun beslissing een oordeel te geven. Het hof zal zich ter zake onbevoegd verklaren.

8. Een en ander leidt tot de navolgende beslissing.

De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;

verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking gedeeltelijk gegrond;

wijzigt de inleidende beschikking, in zoverre dat het bedrag van de sanctie wordt gewijzigd in € 112,50;

bepaalt dat als de betrokkene op grond van artikel 11 van de Wahv teveel zekerheid heeft gesteld, het meerdere door de advocaat-generaal wordt gerestitueerd;

veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 437,50;

verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de bezwaren tegen de uitbetaling van de proceskostenvergoeding.

Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Pranger als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.