ECLI:NL:GHARL:2024:2938 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 25 april 2024
Arrest
Arrest inhoud
zittingsplaats Leeuwarden
Arrest op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beslissing van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland van 4 september 2023, betreffende
gevestigd te [vestigingsplaats] .
De gemachtigde van de betrokkene is M.J.M. Bergers, kantoorhoudende te Maastricht.
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie gedeeltelijk gegrond verklaard en de sanctie gematigd tot een bedrag van € 203,25. Het verzoek om een proceskostenvergoeding is toegewezen tot een bedrag van € 418,50. Het verzoek om toekenning van een dwangsom is afgewezen.
Het verloop van de procedure
De gemachtigde van de betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de kantonrechter. Er is gevraagd om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft de gelegenheid gekregen een verweerschrift in te dienen. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
De beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 271,- voor: “28 km per uur harder rijden dan mag op een autosnelweg”. Deze gedraging zou zijn verricht op 16 december 2021 om 18:55 uur op de A12 in Arnhem met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De kantonrechter heeft het bedrag van de sanctie gematigd (met 25% en dus) tot € 203,25 vanwege het niet horen van de betrokkene.
3. De gemachtigde van de betrokkene voert aan dat de betrokkene er bij blijft dat het niet mogelijk is geweest dat zijn voertuig tegelijkertijd is gemeten met een ander voertuig, temeer nu ‑ anders dan in het door de kantonrechter genoemde arrest van het hof van 5 juni 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:4686 - geen sprake is van een uitloopmeting.
4. Bij de stukken van het geding bevindt zich een zaakoverzicht met de verklaring van de ambtenaar die de sanctie heeft opgelegd. Deze verklaring houdt in, kort gezegd, in dat de ambtenaar met een gekalibreerde boordsnelheidsmeter van het dienstvoertuig, door de bestuurder van voormeld voertuig op de A12 met gelijkblijvende of vrijwel gelijkblijvende tussenafstand (100 meter) over een afstand (1000 meter) te volgen, een werkelijke (gecorrigeerde) snelheid van 128 km/u heeft vastgesteld, terwijl een maximumsnelheid van 100 km/u gold.
5. Het hof ziet in hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de met betrekking tot het voertuig van de betrokkene verrichte meting. Indien en voor zover tegelijkertijd ook de snelheid van een ander voertuig is gemeten, leidt dat niet tot een ander oordeel (vlg. onder meer het arrest van het hof van 1 februari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:792).
6. Voorts brengt de gemachtigde naar voren dat er bij andersoortige zaken een raamtijd geldt, wat inhoudt dat geen bekeuringen uitgedeeld worden vijf minuten voordat een verbod ingaat en vijf minuten nadat dit weer wordt opgeheven. Nu de gedraging hier om 18.55 uur zou zijn begaan terwijl er om 19.00 uur daadwerkelijk 130 kilometer per uur mocht worden gereden, vindt de gemachtigde dat hier ook geen sanctie had mogen worden opgelegd.
7. De gemachtigde refereert, naar moet worden aangenomen, met andersoortige zaken aan zaken waarin digitale handhaving plaats vindt. Een dergelijke raamtijd wordt in die zaken wel aangehouden om discussies over het juiste tijdstip van de gedraging te voorkomen. Van digitale handhaving is hier geen sprake. De ambtenaar heeft het tijdstip van de gedraging zelf vastgesteld. Voor analoge toepassing van deze raamtijd-regeling bestaat geen grond.
8. Ook stelt de gemachtigde dat de sanctie ten onrechte aan de kentekenhouder is opgelegd, nu staandehouding van de bestuurder wel mogelijk moet zijn geweest indien het politievoertuig tussen beide voertuigen in was komen rijden en zowel voor als achter het volgteken had aangezet.
9. Uit artikel 5 van de Wahv volgt het uitgangspunt dat wanneer een gedraging wordt geconstateerd de ambtenaar de bestuurder staande houdt en zijn identiteit vaststelt zodat aan hem een sanctie kan worden opgelegd. Slechts wanneer er geen reële mogelijkheid is geweest om de identiteit van de bestuurder vast te stellen, mag de sanctie aan de kentekenhouder worden opgelegd.
10. In voormeld zaakoverzicht is als “reden geen staandehouding” opgegeven dat de ambtenaar in verband met de staandehouding van een ander voertuig dat ook te snel reed de keuze heeft moeten maken om ter zake van de onderhavige gedraging op kenteken te bekeuren.
11. Het hof is van oordeel dat deze verklaring van de ambtenaar voldoende grond vormt voor de conclusie dat er geen reële mogelijkheid was tot staandehouding van de bestuurder. De sanctie is derhalve terecht met toepassing van artikel 5 van de Wahv aan de kentekenhouder opgelegd.
12. Ten slotte stelt de gemachtigde dat de kantonrechter ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend in verband met het niet tijdig beslissen op het administratief beroep. De gemachtigde voert daartoe aan dat de ingebrekestelling na afloop van de beslistermijn door de CVOM is ontvangen, zodat deze niet prematuur is. Voorts voert de gemachtigde aan dat voor de datum van verzending niet kan worden uitgegaan van de dagtekening van (de motivering van) de beslissing van de officier van justitie, nu gebruik wordt gemaakt van partijenpost.
13. Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt, voor zover van belang:
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
14. Artikel 7:24 van de Awb luidt, voor zover van belang:
“1. Het beroepsorgaan beslist binnen zestien weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het beroepschrift is verstreken. (…)
15. De inleidende beschikking is op 28 december 2021 aan de betrokkene toegezonden. Gelet op het eerste lid van artikel 7:24 van de Awb eindigde de beslistermijn op 31 mei 2022.
16. Bij brief van 31 mei 2022, binnengekomen bij de CVOM op 2 juni 2022, heeft de gemachtigde de officier van justitie op correcte wijze in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het administratief beroep. Nu deze ingebrekestelling is ontvangen nadat de beslistermijn was verstreken, kan de ingebrekestelling niet als prematuur worden aangemerkt. Een en ander brengt mee dat de eerste dag waarover in deze zaak een dwangsom verschuldigd zou kunnen zijn 17 juni 2022 is.
17. De gemachtigde heeft in beroep bij de kantonrechter aangegeven dat hij de door de officier van justitie toegezonden (motivering van de) beslissing op het administratief beroep (met als dagtekening 13 juni 2022) op 17 juni 2022 ontvangen. Dit betekent, in aanmerking genomen dat artikel 4:17, eerste lid, van de Awb spreekt over "elke dag" en het tweede lid van dit artikel over "per dag", dat hier (nog) niet sprake is van een dag waarover de dwangsom verbeurd zou zijn. De kantonrechter heeft het verzoek tot vaststelling van de verschuldigdheid en hoogte van de dwangsom terecht afgewezen.
18. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bevestigen. Er bestaat geen aanspraak op een proceskostenvergoeding.
De beslissing
Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek om vergoeding van proceskosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Van Schuijlenburg, in tegenwoordigheid van mr. Arntz als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.