Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2023:10846 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 20 december 2023

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2023:1084620 december 2023

Arrest inhoud

zittingsplaats Leeuwarden

De gemachtigde van de betrokkene is mr. I.N.D.J. Rissema, kantoorhoudende te Amsterdam.

De inhoud van de tussenbeslissing van 7 augustus 2023 wordt hier overgenomen.

Het verdere procesverloop

Op 9 augustus 2023 is een (nader) standpunt ontvangen van de gemachtigde van de betrokkene. Op 13 september 2023 is een (nader) standpunt ontvangen van de advocaat-generaal. Kopieën van bovengenoemde stukken zijn toegestuurd aan de advocaat-generaal respectievelijk de gemachtigde van de betrokkene. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.

De beoordeling

1. Uit het dossier blijkt, voor zover relevant, het volgende. De kantonrechter heeft op 14 december 2022 beslist op het beroep van de betrokkene inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). De officier van justitie heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld. De gemachtigde van de betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Daarbij is verzocht om een proceskostenvergoeding. De advocaat-generaal heeft het hoger beroep ingetrokken. De gemachtigde van de betrokkene heeft verzocht om te beslissen op het verzoek van de betrokkene om een proceskostenvergoeding.

2. Uit artikel 13a, eerste lid, van de Wahv, dat in hoger beroep via artikel 20d, vierde lid, van de Wahv van overeenkomstige toepassing is verklaard, volgt dat een procespartij kan worden veroordeeld in de proceskosten die een andere partij redelijkerwijs heeft moeten maken.

3. Uit artikel 7:28, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat via de artikelen 13a, eerste lid, jo. 20d, vierde lid, van de Wahv, in deze procedure van overeenkomstige toepassing is verklaard, volgt dat bij de beslissing op het hoger beroep wordt beslist op het verzoek.

4. Nu het hoger beroep is ingetrokken, kan daarop niet meer worden beslist. Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of er niettemin nog kan of moet worden beslist op het verzoek om een proceskostenvergoeding dat namens de betrokkene bij verweerschrift is gedaan.

5. In artikel 13b, eerste lid, van de Wahv, is geregeld dat een separaat verzoek om een proceskostenvergoeding kan worden gedaan wanneer de betrokkene het beroep intrekt omdat het openbaar ministerie hem (geheel of gedeeltelijk) is tegemoetgekomen. Op de (min of meer daaraan spiegelbeeldige) situatie die zich hier voordoet, namelijk een intrekking van het hoger beroep door het openbaar ministerie, is dit artikellid -naar de letter- niet van toepassing.

6. In reguliere bestuursrechtelijke procedures komt een belanghebbende in situaties als deze een beroep toe op artikel 8:118 van de Awb. Die bepaling houdt in dat het bestuursorgaan dat zijn hoger beroep intrekt bij afzonderlijke uitspraak op verzoek van een procespartij in de kosten kan worden veroordeeld. In artikel 9, eerste lid, van de Wahv, is hoofdstuk 8 van de Awb echter niet van toepassing verklaard in Mulderprocedures.

7. Het hof heeft ten aanzien van een aantal bepalingen uit hoofdstuk 8 van de Awb geoordeeld dat deze naar analogie behoren te worden toegepast in Mulderprocedures. Bij tussenbeslissing van 7 augustus 2023 heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld een standpunt in te nemen over de vraag of dat ten aanzien van artikel 8:118 van de Awb ook het geval zou moeten zijn en/of artikel 13b, eerste lid, van de Wahv in de fase van het hoger beroep aldus kan worden uitgelegd dat deze bepaling ook kan worden toegepast indien het bestuursorgaan zijn hoger beroep intrekt.

8. Beide partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat artikel 8:118 van de Awb naar analogie behoort te worden toegepast in Mulderprocedures, dan wel dat artikel 13b, eerste lid, van de Wahv ook van toepassing is indien het bestuursorgaan zijn hoger beroep intrekt, zodat kan worden beslist op het namens de betrokkene bij verweerschrift gedane verzoek om een proceskostenvergoeding.

9. Het hof is van oordeel dat het onwenselijk is dat in zaken als de onderhavige, waarbij het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep door de advocaat-generaal wordt ingetrokken, de door de betrokkene gemaakte kosten van het hoger beroep niet voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Het hof heeft in de wetsgeschiedenis van de Wahv ook geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking te laten komen, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de wetgever hier onbedoeld een leemte heeft laten ontstaan.

10. In het arrest van 12 november 2009 (gepubliceerd op rechtspraak.nl met vindplaats ECLI:NL:GHLEE:2009:BL3559) heeft het hof geoordeeld dat artikel 13b, eerste lid, van de Wahv in een geval als het onderhavige analoog van toepassing is. Destijds was artikel 8:118 van de Awb echter nog niet ingevoerd. Nu laatstgenoemd artikel specifiek ziet op situaties als de onderhavige, is het hof van oordeel dat dit artikel een betere grondslag vormt voor de beslissing op het verzoek om een proceskostenvergoeding in zaken als deze dan artikel 13b, eerste lid, van de Wahv. Aldus is het hof van oordeel dat artikel 8:118 van de Awb naar analogie dient te worden toegepast in Mulderprocedures.

11. Het voorgaande brengt mee dat het hof zal beslissen op het verzoek om een proceskostenvergoeding dat namens de betrokkene bij verweerschrift is gedaan.

12. De in hoger beroep gemaakte proceskosten komen voor vergoeding in aanmerking. Aan het indienen van het verweerschrift en het (nadere) standpunt naar aanleiding van het tussenarrest dient in totaal 1,5 punt te worden toegekend. De waarde per punt bedraagt voor het (hoger) beroep € 837,-. Gelet op de aard van de zaak wordt de wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toegepast. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 627,75.

De beslissing

Het gerechtshof:

veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene tot een bedrag van € 627,75.

Deze beslissing is gegeven door mrs. Van Schuijlenburg, Beswerda en De Witt, in tegenwoordigheid van mr. Starreveld als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.