ECLI:NL:GHAMS:2025:2691 - Gerechtshof Amsterdam - 7 oktober 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : 200.357.180 /01 KG zaaknummer rechtbank : C/15/363289/KG ZA 25/156
arrest van de meervoudige familiekamer van 7 oktober 2025
inzake
[de man], wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente] , appellant, tevens incidenteel geïntimeerde, advocaat: mr. P.K. de Blieck-Willemsen te Vaassen,
tegen
[de vrouw], wonend te [plaats A] , gemeente [gemeente] , geïntimeerde, tevens incidenteel appellante, advocaat: mr. J. Hageman te Velsen-Zuid.
1 Het geding in hoger beroep
1.1 Partijen worden hierna de man en de vrouw genoemd.
1.2 De man is bij dagvaarding van 8 juli 2025 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: de voorzieningenrechter) van 12 juni 2025, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie. De appeldagvaarding bevat de grieven.
1.3 De vrouw heeft een memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel hoger beroep, ingediend.
1.4 De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zal bepalen dat:
-
[minderjarige 1] voorlopig aan de man wordt toevertrouwd;
-
een voorlopige zorgregeling zal gelden waarbij de minderjarigen [naar het hof begrijpt: [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ] de ene week van vrijdag uit school tot woensdag 12:15 uur en de andere week van zondagavond 19:00 uur tot woensdag 12:15 uur bij de man verblijven en de rest van de dagen bij de vrouw verblijven;
-
tussen de man en [minderjarige 3] een zorgregeling geldt waarbij zij elke zondag omgang heeft met de man van 14:00 uur tot 15:00 uur.
1.5 De vrouw heeft in principaal appel geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de man en heeft in incidenteel appel gevorderd een tijdelijke zorgregeling vast te stellen tussen de man en [minderjarige 1] , waarbij elke zondag van 15:00 uur tot 16:00 uur een begeleid omgangsmoment plaatsvindt en dat [minderjarige 1] daarnaast om het weekend bij de man verblijft van vrijdag uit school tot zaterdag 19:00 na het eten, althans een regeling vast te stellen die het hof juist acht.
1.6 De man heeft in incidenteel appel geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de vrouw.
1.7 De voorzitter heeft op 2 september 2025 met [minderjarige 3] en [minderjarige 1] gesproken. Tijdens de mondeling heeft de voorzitter verkort weergegeven wat [minderjarige 3] en [minderjarige 1] hebben verteld.
1.8 Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 september 2025 doen bepleiten door hun advocaten*,*mr. J. Hageman aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ook was op uitnodiging van het hof ter zitting aanwezig M. Eijpe namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad).
1.9 Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht, de vrouw bij rolbericht van 18 augustus 2025 (productie 1) en de man bij brief van 26 augustus 2025 (producties 6 tot en met 13).
1.10 Ten slotte is arrest gevraagd.
2 Feiten
2.1. De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1. tot en met 2.3. verwezen naar de feiten die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Ook het hof zal daarvan uitgaan, voor zover in hoger beroep nog van belang. Die feiten zijn, aangevuld met andere relevante feiten die in dit geding zijn komen vast te staan, de volgende.
2.2. Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Tijdens deze relatie zijn geboren:
-
[minderjarige 3] , geboren [in] 2011 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 3] );
-
[minderjarige 2] , geboren [in] 2015 te [plaats B] (hierna: [minderjarige 2] );
-
[minderjarige 1] , geboren [in] 2016 te [plaats A] (hierna: [minderjarige 1] ), hierna gezamenlijk: de kinderen.
2.3. De man heeft de kinderen erkend en partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
2.4. Partijen hebben op 9 april 2021 een ouderschapsplan ondertekend waarin zij in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zijn overeengekomen dat een co-ouderschapsregeling zal gelden, waarbij de kinderen in de oneven weken van woensdag uit school tot zondag voor het eten en in de even weken van woensdag uit school tot vrijdag na het eten bij de man verblijven en voor het overige bij de vrouw (hierna: de zorgregeling).
2.5. In maart 2025 heeft de vrouw de zorgregeling ten aanzien van alle drie de kinderen met de man stopgezet omdat zij zich ernstige zorgen maakte over de thuissituatie bij de man en zijn gedrag richting de kinderen.
2.6. Op 16 maart 2025 is [minderjarige 1] weggelopen naar de man. Hij heeft tot en met het bestreden vonnis bij de man verbleven. Na dit vonnis is hij weer naar de vrouw teruggegaan, maar is hij nog wel een keer naar de man weggelopen.
2.7. Naast onderhavige kort geding procedure heeft de man op 3 juni 2025 bij de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, ook een bodemprocedure aanhangig gemaakt. Daarin verzoekt hij te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij hem zullen hebben, dat de in het ouderschapsplan overeengekomen zorgregeling wordt vastgelegd bij beschikking en dat de raad wordt gelast een (beschermings)onderzoek te verrichten naar de vraag welke hoofdverblijfplaats en zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is (hierna: de bodemprocedure).
3 Beoordeling
3.1. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis – voor zover hier van belang – bepaald dat de kinderen voorlopig aan de vrouw worden toevertrouwd. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voorlopig – in afwachting van de bodemprocedure – iedere zondag omgang hebben met de man van 14:00 uur tot 15:00 uur in het bijzijn van de grootvader (moederszijde) en dat [minderjarige 1] tevens om de week vanaf vrijdag uit school tot zondag 15:00 uur bij de man verblijft. Verder heeft de voorzieningenrechter de raad verzocht onderzoek te doen en de rechtbank te adviseren in de bodemprocedure omtrent de vraag welke hoofdverblijfplaats en zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is en de wijze waarop deze zorgregeling dient plaats te vinden.
3.2. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de man in hoger beroep met vier grieven op. De man meent dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is om hen aan de vrouw toe te vertrouwen en dat zijn verzoek tot het hervatten van de co-ouderschapsregeling moet worden afgewezen. Volgens de man voelt [minderjarige 1] zich niet veilig en niet gelukkig in het huishouden van de vrouw. Bij herhaling heeft [minderjarige 1] aangegeven en doen blijken dat hij bij de man wil wonen. Al eerder (op 16 maart 2025) is [minderjarige 1] weggelopen en is hij uit eigen beweging naar de man toe gegaan. Op 3 juli 2025 is dit opnieuw gebeurd. De man heeft [minderjarige 1] wel zo ver gekregen dat hij daarna (vanuit school) weer naar de vrouw is teruggegaan. Uit vaste rechtspraak blijkt dat bij geschillen over de hoofdverblijfplaats van kinderen de rechter de uitdrukkelijke, herhaalde en weloverwogen wens van het kind zwaar moet laten wegen in de belangenafweging. Het belang van [minderjarige 1] is dat hij in ieder geval voorlopig wordt toevertrouwd aan de man, mede om verdere gevaarlijke situaties omtrent weglopen te voorkomen. Wat betreft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] kan de man instemmen dat zij voorlopig worden toevertrouwd aan de vrouw. Wel dient de co-ouderschapsregeling voor wat betreft [minderjarige 2] weer te worden hervat om verdere vervreemding van de man te voorkomen. [minderjarige 2] heeft - ook nu weer - tijdens de omgangsmomenten en op school aangegeven dat zij vaker naar de man wil en dat zij ook weer mee wil op vakantie. [minderjarige 3] heeft een leeftijd waarop zij zelf kan aangeven wanneer zij naar de man toe wil. Ter zitting heeft de man toegelicht dat hij ook ten aanzien van [minderjarige 3] een minimale zorgregeling van een uurtje op zondag vastgelegd wil zien, om te voorkomen dat de kloof tussen hen steeds groter wordt.
3.3 De vrouw is van mening dat de voorzieningenrechter een juiste beslissing heeft genomen. De vrouw vindt de situatie bij de man thuis niet veilig voor de kinderen. De kinderen hebben bij het onderzoek door Veilig Thuis ook zeer zorgelijke uitlatingen gedaan over de thuissituatie bij de man, onder meer over het fysiek corrigeren door de man en zijn alcoholgebruik. Omdat de man niet in staat was de zorg voor de kinderen te dragen, heeft [minderjarige 3] de zorgtaken van de man overgenomen. Zowel [minderjarige 3] als [minderjarige 2] hebben volgens de vrouw duidelijk aangegeven op dit moment geen omgang met de man te willen. De vrouw betwist verder dat [minderjarige 1] zich niet veilig zou voelen bij haar. [minderjarige 1] heeft volgens de vrouw last van een loyaliteitsconflict. Daarnaast heeft [minderjarige 1] er last van dat er bij de man bepaalde regels niet gelden, die bij haar wel gelden, met name ten aanzien van de begrenzing van zijn schermgebruik. Bij de man krijgt [minderjarige 1] onvoldoende beperking daarin, wat maakt dat hij graag bij de man is en ook naar hem wegloopt. Bovendien raakt hij bij de vrouw ontregeld, omdat bij de vrouw wel grenzen gelden. Om die reden is de vrouw dan ook van mening dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft beslist dat [minderjarige 1] om de week van vrijdag uit school tot zondag 17.00 uur bij de man verblijft. Wat de vrouw betreft moet dit weekend ingekort worden, en moet [minderjarige 1] op zaterdag om 19.00 weer naar de vrouw.
3.4. De raad adviseert het bestreden vonnis te bekrachtigen.
3.5. Het hof overdeelt als volgt. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen tot begin 2025 uitvoering hebben gegeven aan de co-ouderschapsregeling die zij in het ouderschapsplan van 9 april 2021 zijn overeengekomen. In januari 2025 heeft [minderjarige 3] tweemaal contact opgenomen met de politie met een hulpvraag. De politie heeft daarop een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis. Veilig Thuis heeft na onderzoek geconcludeerd dat de kinderen worden belast met volwassenproblematiek tussen de ouders, dat zij op een negatieve manier worden beïnvloed, en dat zij zich bevinden in een loyaliteitsconflict. Verder is in het onderzoek van Veilig Thuis naar voren gekomen dat school zorgen heeft over de tekortschietende begeleiding vanuit de ouders bij schoolwerk en in de structuur van de dag, over de zelfstandigheid die van de kinderen wordt verwacht, over de parentificatie die bij [minderjarige 3] en [minderjarige 2] wordt gezien en over de fysieke verwaarlozing van de kinderen. Tot slot zijn zorgen benoemd over het fysiek corrigeren van de kinderen en het alcoholgebruik van de man. Vanwege voornoemde zorgen zijn partijen verwezen naar het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) voor hulpverlening. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij van het CJG heeft vernomen dat op 18 september 2025 een eerste gesprek zal plaatsvinden. Daarnaast zal de raad naar verwachting in december 2025 starten met het raadsonderzoek naar de hoofdverblijfplaats en zorgregeling dat ten behoeve van de bij de rechtbank aanhangige bodemprocedure is gelast.
3.6. Onder deze omstandigheden acht het hof hervatting van de co-ouderschapsregeling op dit moment niet in het belang van de kinderen. Zoals de raad ter zitting naar voren heeft gebracht, zijn er zorgen over de opvoedingssituaties van beide ouders, maar wordt de opvoedingssituatie bij de man op dit moment het meest alarmerend gevonden. De kinderen zitten klem tussen hun ouders en voelen zich door de situatie genoodzaakt te kiezen voor de ene ouder en tegen de andere ouder. Dit heeft niet alleen gevolgen voor de band met hun ouders, maar ook voor de band met elkaar. Ieder van hen is op dit moment op een eigen manier bezig zich staande te houden. De kinderen dragen een zware last, waardoor zij zich niet leeftijdsadequaat ontwikkelen en niet-leeftijdsadequaat gedrag vertonen. Met de raad is het hof dan ook van oordeel dat er niet alleen zicht dient te komen op de situatie van de kinderen, maar dat er ook hulpverlening nodig is om de situatie voor de kinderen te verbeteren. Het hof acht het positief dat beide partijen voor hulpverlening openstaan, zoals zij ter zitting hebben verklaard.
3.7. Op dit moment verzet [minderjarige 3] zich tegen iedere vorm van contact met de man. Net als de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de wens van [minderjarige 3] voor nu moet worden gerespecteerd. Zij heeft inmiddels een leeftijd bereikt dat aan haar mening aanzienlijk gewicht moet worden toegekend. Het forceren van contact met de man zal een negatieve weerslag hebben op haar. Het zal de verhouding tussen de man en haar (verder) beschadigen en een mogelijk contactherstel in de toekomst in de weg staan. Bovendien zullen er eerst zaken moeten worden uitgesproken tussen [minderjarige 3] en de man. Zoals de raad op de zitting naar voren heeft gebracht, zijn [minderjarige 3] en ook [minderjarige 2] openhartig geweest over hoe zij de opvoedingssituatie bij de man hebben ervaren. Het moet voor hen moeilijk zijn om zich op die manier uit te spreken. Het is van belang dat zij met elkaar in gesprek komen en dat door de man wordt erkend dat zij geen schuld hebben aan de huidige situatie. Wellicht dat de hulpverlening de man hierbij kan begeleiden. [minderjarige 2] verzet zich tegen hervatting van de co-ouderschapsregeling, maar staat wel open voor het contact met de man. De regeling die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld, verloopt volgens partijen naar behoren, zij het dat de man een ruimere regeling wenst. Nu [minderjarige 2] op dit moment het meest gebaat is bij rust en duidelijkheid, zal het hof – conform het advies van de raad – de huidige regeling voorlopig handhaven. Het hof gaat ervan uit dat partijen – in samenspraak met de hulpverlening – de regeling zullen uitbreiden wanneer dat gewenst en in het belang van [minderjarige 2] is. Voor wat betreft [minderjarige 1] is het hof eveneens van oordeel dat de huidige situatie dient te worden gehandhaafd totdat partijen – met de hulp van het CJG of een andere hulpverleningsinstantie – erin slagen de situatie zodanig te verbeteren dat de oorspronkelijke regeling kan worden hervat. [minderjarige 1] heeft weliswaar in het gesprek met de voorzitter uitgesproken dat hij volledig bij de man wil wonen, maar of dat in zijn belang is, kan het hof op dit moment niet beoordelen. Dit zal moeten blijken uit het door de voorzieningenrechter gelaste raadsonderzoek. Duidelijk is dat [minderjarige 1] geniet van het contact met zijn vader. Met de raad is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de belangen van [minderjarige 1] zich verzetten tegen een verblijf van een weekend per twee weken bij de man. Het hof zal dan ook niet de door de voorzieningenrechter vastgestelde regeling ten aanzien van [minderjarige 1] beperken, zoals de vrouw heeft gevorderd.
3.8. Ter zitting is nog wel de begeleiding van de omgangscontacten door de grootvader (moederszijde) en de vrouw aan de orde gesteld. De man voert (kort samengevat) aan dat hij zich daardoor beperkt voelt in het contact met de kinderen, ook omdat de grootvader zich bemoeit met de omgang. Tegen de aanwezigheid van de vrouw heeft hij geen bezwaar, hoewel hij bij voorkeur onbegeleid contact met de kinderen heeft. Het hof is met de raad van oordeel dat de noodzaak van omgangsbegeleiding door de grootvader niet is gebleken. Ook de vrouw is immers aanwezig bij de omgangscontacten. De vrouw heeft verder onvoldoende onderbouwd dat er (voor haar of de kinderen) sprake zou zijn van een onveilige situatie, waardoor het nodig is dat (ook) nog een andere volwassene bij de contactmomenten aanwezig is. Voor het hof is duidelijk dat de aanwezigheid van de grootvader spanningen bij partijen teweegbrengt, omdat de man ook door de grootvader wordt aangesproken op het verloop van de omgangscontacten. Het hof acht deze extra spanningen niet in het belang van de kinderen en zal dan ook bepalen dat de omgang niet langer begeleid dient te worden door de grootvader (moederszijde).
3.9. Tot slot is ter zitting gebleken dat partijen de omgangscontacten op een andere moment laten plaatsvinden dan de voorzieningenrechter heeft bepaald, namelijk op zondag van 15:00 tot 16:00. Het hof zal de beslissing van de voorzieningenrechter evenwel ook op dit punt in stand laten, nu partijen kennelijk in staat zijn om in onderling overleg andersluidende afspraken te maken, indien dat hen beter uitkomt.
3.10. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
4 Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, maar uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de omgang op zondag dient plaats te vinden in het bijzijn van de grootvader (moederszijde) en bepaalt, opnieuw rechtdoende, dat bij die omgangsmomenten de grootvader van moederszijde niet aanwezig zal zijn;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F. Miedema, J.M. van Baardewijk en T.M. Subelack en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.