ECLI:NL:GHAMS:2025:2555 - Gerechtshof Amsterdam - 23 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.357.285/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/767919/ FT RK 25/371
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 september 2025
in de zaak van
[appellant], gevestigd te [plaats 1] , appellante, advocaat: mr. A. Robustella te Ede (Gld.),
tegen
[geïntimeerde], wonend te [plaats 2] , geïntimeerde, advocaat: mr. E.J.G. Beerdsen te Amsterdam, die zich op 18 september 2025 heeft onttrokken.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
1 Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij beroepschrift van 24 juli 2025 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 juli 2025 van de rechtbank Amsterdam waarbij het verzoek van [appellant] om [geïntimeerde] in staat van faillissement te verklaren, is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 16 september 2025. Bij die behandeling zijn namens [appellant] verschenen [naam 1] , salesmanager, [naam 2] , regiocontroller, en [naam 3] voornoemd die het beroepschrift mondeling heeft toegelicht aan de hand van schriftelijke spreekaantekeningen die ter zitting zijn overgelegd. Verder is verschenen [geïntimeerde] , bijgestaan door [naam 4] voornoemd, die het verweerschrift mondeling heeft toegelicht aan de hand van een overgelegde pleitnota.
Het hof heeft kennisgenomen van het beroepschrift, met bijlagen, het verweerschrift in hoger beroep, met bijlagen, het rechtbankdossier waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de e-mail [naam 3] van 10 september 2025 met als bijlage het vierde openbaar verslag inzake het faillissement van [bedrijf] en de e-mail van [naam 4] van 11 september 2025 met als bijlage de factuur van 29 juli 2024 van [appellant] aan [bedrijf]
Partijen hebben desgevraagd verklaard eveneens te beschikken over de genoemde stukken.
2 Beoordeling
2.1. [appellant] heeft aan haar verzoek tot faillietverklaring van [geïntimeerde] ten grondslag gelegd een vordering van (in hoofdsom) € 74.612,89 op [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) tot nakoming waarvan [geïntimeerde] zich als medeschuldenaar heeft verbonden. [bedrijf] is op 17 september 2024 in staat van faillissement verklaard.
2.2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking met betrekking tot haar beslissing tot afwijzing van het verzoek overwogen dat alles wat partijen hebben aangevoerd nader onderzoek behoeft waar de faillissementszitting zich niet voor leent. Daarmee is gelet op de uitvoerig gemotiveerde betwisting niet summierlijk gebleken van een vorderingsrecht van verzoekster, aldus de rechtbank.
2.3. [appellant] heeft in haar beroepschrift betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het vorderingsrecht voortvloeit uit een ‘afname- en bonusovereenkomst’. [appellant] stelt dat de vordering voortvloeit uit een overeenkomst van geldlening die ook op 12 juli 2021 is gesloten. Volgens [appellant] is voldoende gebleken van het bestaan en de gegrondheid van de vordering en zijn er steunvorderingen, te weten een vordering van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Ministerie SZW) en een vordering van Eigen Haard, de verhuurder van [geïntimeerde] , die daarvoor met [geïntimeerde] een betalingsregeling heeft getroffen (via de incassogemachtigde Syncasso).
2.4. [geïntimeerde] voert gemotiveerd verweer waarop hierna, voor zover van belang, wordt ingegaan.
2.5. Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 6, derde lid, Faillissementswet (Fw) wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Indien de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, dient de rechter in hoger beroep opnieuw te onderzoeken of aan de vereisten voor faillietverklaring is voldaan. Bij zijn beslissingen daarover dient de rechter in hoger beroep uit te gaan van de toestand ten tijde van zijn uitspraak en moet hij dus de op dat moment bestaande omstandigheden in aanmerking nemen. Het hiervoor overwogene brengt mee dat naast de vordering van de aanvrager dient te blijken van ten minste nog een vordering van een andere schuldeiser, oftewel dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers met dien verstande dat in ieder geval één van de vorderingen opeisbaar is.
2.6. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het hof van oordeel dat summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van [appellant] . Daartoe is het volgende redengevend. Genoegzaam is gebleken dat op 12 juli 2021 tussen [appellant] en [bedrijf] een overeenkomst van geldlening is gesloten waaraan [geïntimeerde] zich - ten behoeve van [bedrijf] - als medeschuldenaar heeft verbonden. De vordering van [appellant] jegens [geïntimeerde] vloeit reeds hieruit voort. De omstandigheid dat de lening moet worden bezien in de context van een bredere commerciële samenwerking tussen [appellant] en [bedrijf] - waaronder tevens begrepen een ‘afname en bonusovereenkomst’ van eveneens 12 juli 2021 - maakt dat niet anders. Ook de door [geïntimeerde] gevoerde verweren inhoudende dat hij door overmacht de betalingsverplichting niet is nagekomen, dat het inroepen van de garantie jegens hem in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en dat hij bij e-mail van 18 november 2024 de garantstelling heeft ‘opgezegd’, leiden niet tot een ander oordeel. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat [geïntimeerde] de omvang van de hoofdvordering heeft betwist. [geïntimeerde] heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot de gevolgtrekking kunnen leiden dat het door [appellant] jegens hem ingeroepen vorderingsrecht rechtens niet meer geldend kan worden gemaakt.
2.7. Vervolgens dient te worden beoordeeld of voldaan is aan het hiervoor onder 2.5 genoemde pluraliteitsvereiste. [appellant] heeft voor dat doel een beroep gedaan op een tweetal vorderingen, te weten een vordering van het Ministerie van SZW van € 8.000,- en een vordering van Eigen Haard. Wat betreft laatstgenoemde vordering is uit een ter zitting in hoger beroep overgelegde e-mail van Syncasso van 16 september 2025 gebleken dat de betalingsachterstand van [geïntimeerde] op 16 september 2025 volledig is afgelost. [appellant] heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat, gelet hierop, ervan moet worden uitgegaan dat de vordering van Eigen Haard niet langer bestaat. Met betrekking tot de vordering van het Ministerie van SZW overweegt het hof als volgt. Deze vordering vloeit voort uit een boetebeschikking van 4 oktober 2010. [geïntimeerde] heeft als verweer gevoerd dat deze vordering is verjaard. [appellant] heeft weliswaar gesteld dat de vordering telkens zal zijn gestuit, maar van schriftelijke bewijsstukken waaruit die stelling blijkt, is niet gebleken. De e-mail van 27 juni 2025 van de incassogemachtigde van [appellant] aan de advocaat van [appellant] dat het Ministerie van SZW op 19 december 2024 telefonisch heeft laten weten dat de schuld nog steeds bestaat en actueel is, is onvoldoende om daaruit de gevolgtrekking te maken dat deze vordering rechtens nog afdwingbaar is. Immers, daaruit blijkt niet dat tussen 4 oktober 2010 en 19 december 2024 de verjaring van de vordering rechtsgeldig is gestuit. Nu de advocaat van [appellant] ter zitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat [appellant] geen bewijs kan leveren van de stelling dat de verjaring van de vordering is gestuit omdat (enkele van) de betrokken incassogemachtigden het dossier inmiddels hebben gesloten en/of vernietigd, moet het, gelet op het verstreken tijdsverloop, ervoor worden gehouden dat deze vordering is verjaard.
2.8. De advocaat van [appellant] heeft erkend dat verjaring van de vordering tot gevolg heeft dat de vordering niet meer als steunvordering kan worden opgevoerd bij het onderhavige faillissementsverzoek. Gelet hierop leidt het hiervoor onder 2.7 overwogene ertoe dat, naast de vordering van [appellant] , geen andere (opeisbare) vorderingen bestaan die door [geïntimeerde] onbetaald worden gelaten. Aan het pluraliteitsvereiste is mitsdien niet voldaan.
2.9. De slotsom is dat het verzoek van [appellant] niet voldoet aan de vereisten voor faillietverklaring. De bestreden beschikking zal derhalve worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten die aan de zijde van de [geïntimeerde] - overeenkomstig het toepasselijke liquidatietarief - worden begroot op € 2.428,- (tarief II van € 1.214,- per punt; 2 punten voor verweerschrift en zitting) en € 362,- aan griffierecht.
3 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, die aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 2.790,-.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L.D. Akkaya, K.A.J. Bisschop en A. van Zanten-Baris en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.
Van deze beschikking kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.