ECLI:NL:GHAMS:2025:2538 - Toepasselijk recht bij geldlening: woonplaats geldverstrekker is doorslaggevend - 26 september 2025
Arrest
Essentie
Het Gerechtshof Amsterdam oordeelt op basis van artikel 4 EVO dat Nederlands recht van toepassing is op een geldleningsovereenkomst. De woonplaats van de geldverstrekker in Nederland, als de partij die de kenmerkende prestatie verricht, weegt zwaarder dan de aanknopingspunten met Suriname. De vordering is daarom verjaard.
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.336.655/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/718022/ HA ZA 22/421
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 september 2025
in de zaak van
[appellant] , wonende te [plaats 1] , appellant, advocaat: mr. J.L. Oudshoorn te Rijswijk ZH,
tegen
[geïntimeerde 1] , wonende te [plaats 2] , [geïntimeerde 2] , wonende te [plaats 2] , geïntimeerden, advocaat: mr. M.F. Laning te Voorschoten.
Appellant wordt hierna [appellant] genoemd. Geïntimeerden worden afzonderlijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] genoemd en gezamenlijk [geïntimeerden]
1 De zaak in het kort
[appellant] vordert een bedrag van [geïntimeerden] uit hoofde van een overeenkomst van geldlening. De rechtbank heeft geoordeeld dat Nederlands recht op de overeenkomst van toepassing is en dat de vordering naar Nederlands recht is verjaard. Het hof komt tot hetzelfde oordeel en bekrachtigt het vonnis van de rechtbank.
2 Het geding in hoger beroep
[appellant] is bij dagvaarding van 11 december 2023 in hoger beroep gekomen van een vonnis van 13 september 2023 van de rechtbank Amsterdam , onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden.
Nadat [appellant] een memorie van grieven met producties had ingediend, hebben [geïntimeerden] een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen en is verdere stukkenwisseling in het incident gevolgd.
Bij arrest van 14 januari 2025 heeft het hof de incidentele vordering afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor memorie van antwoord aan de zijde van [geïntimeerden]
hebben daarna een memorie van antwoord, met een productie, genomen.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd – samengevat – dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] alsnog hoofdelijk zal veroordelen om aan hem een bedrag van € 532.800,- te voldoen, met rente van 12% per jaar over € 192.706,41 vanaf 1 januari 2022, dan wel, subsidiair, een bedrag van € 299.202.53, met rente van 1% per maand over € 136.878,38 vanaf 1 januari 2024, dan wel, meer subsidiair, een bedrag van € 61.906,62, met de wettelijke rente over € 33.300,- vanaf 1 januari 2024, met veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van hetgeen [appellant] aan hen heeft voldaan uit hoofde van het vonnis waarvan beroep en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding in beide instanties, met nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd – zakelijk weergegeven – tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.
3 Feiten
De rechtbank heeft onder 2 van het bestreden vonnis de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Aangevuld met andere feiten die in hoger beroep tussen partijen vast staan, gaat het om de volgende feiten.
3.1. [appellant] heeft in 2003 en 2004 bedragen geleend aan [geïntimeerden] van in totaal € 200.000,-, waarbij aanvankelijk ook [naam 1] (hierna: [naam 1] ) als schuldenaar hoofdelijk aansprakelijk was voor terugbetaling. Dit is vastgelegd in schuldbekentenissen van 14 november 2003 en 30 januari 2004. In deze schuldbekentenissen is de volgende bepaling opgenomen:
‘Met betrekking tot de beslissing in alle geschillen, waartoe de overeenkomst in verband waarmee deze schuldbekentenis werd afgegeven, aanleiding mocht geven, zal uitsluitend de bevoegde rechter te [plaats 1] competent zijn.’
3.2. Uit de schuldbekentenis van 30 januari 2004 (die betrekking heeft op het in totaal geleende bedrag) volgt dat de hoofdsom van € 200.000,- en de daarover verschuldigde rente van 1% per maand uiterlijk op 1 februari 2005 zal worden terugbetaald. Later is overeengekomen dat de lening in delen zou worden afgelost. Als gevolg van rente en aflossingen bedroeg het openstaande saldo per 20 februari 2007 € 207.297,72.
3.3. [appellant] is in 2007 in contact gekomen met de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ). [appellant] had zorgen over de terugbetaling van de lening en [naam 2] zou hebben aangeboden voor [appellant] in [plaats 3] de lening met [geïntimeerden] te ‘formaliseren’ en te zorgen voor hypothecaire zekerheid.
3.4. [naam 2] kende de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ).
3.5. Blijkens een akte van 1 maart 2007 heeft per die datum een ‘schuldoverdracht’ plaatsgevonden, waarbij [appellant] de vordering op [geïntimeerden] heeft overgedragen aan [naam 3] .
3.6. Op 1 april 2007 is de akte van schuldoverdracht aan [geïntimeerden] betekend.
3.7. Op 19 juni 2008 heeft een notaris in [plaats 4] een notariële akte opgemaakt waarbij [naam 2] , namens [naam 3] , enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds verklaren dat [naam 3] aan [geïntimeerden] een bedrag van € 200.000,- te leen heeft gegeven en dat [geïntimeerden] op die grond dat bedrag alsmede € 6.000,- aan rente schuldig zijn aan [naam 3] , met nadere bepalingen over aflossing en rente. In de akte wordt vermeld dat de onderhandse schuldbekentenis van 30 januari 2004 (zie rov. 3.2) door middel van de in de akte vastgelegde overeenkomst wordt genoveerd.
3.8. Een door [appellant] ingeschakelde raadsman heeft per deurwaardersexploot van 1 november 2008 aan [geïntimeerden] bericht dat de akte van schuldoverdracht van 1 maart 2007 op onwaarheid berust en gesommeerd geen geldbedragen aan [naam 3] te betalen, maar het verschuldigde bedrag te betalen aan [appellant] .
3.9. In 2009 heeft [appellant] in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt tegen [naam 3] , [naam 2] , [geïntimeerden] en [naam 1] . [naam 3] en [naam 2] zijn verschenen, [geïntimeerden] en [naam 1] niet. [naam 3] heeft gesteld dat hij de vordering op [geïntimeerden] van [appellant] had overgenomen voor een koopprijs van € 175.000,-. Er heeft een handtekeningenonderzoek plaatsgevonden, waarbij een schriftexpert heeft vastgesteld dat de handtekening op de schuldoverdracht ‘met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid door [appellant] zelf is vervaardigd’. De vorderingen van [appellant] in dat kort geding strekkende tot een verbod de notariële akte van 19 juni 2008 ten uitvoer te leggen en tot veroordeling van [geïntimeerden] en [naam 1] tot betaling van de hoofdsom van de lening en rente aan [appellant] zijn bij vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank [plaats 1] van 3 september 2009 afgewezen.
3.10. Op 6 februari 2010 heeft [appellant] in [plaats 3] conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [geïntimeerden] op (onder meer) al hetgeen zij verschuldigd zijn of mochten worden aan [naam 3] . Een vordering van [naam 3] tot opheffing van dit beslag is bij kort geding vonnis van de kantonrechter in [plaats 3] van 26 januari 2012 afgewezen omdat niet aannemelijk was geworden dat hij aan zijn verplichting tot betaling van de koopprijs jegens [appellant] had voldaan.
3.11. In 2012 is [appellant] in Nederland een bodemprocedure gestart tegen [naam 3] . De rechtbank [plaats 1] heeft [naam 3] , na een tussenvonnis van 24 april 2013 waarbij bewijs was opgedragen, bij vonnis van 1 april 2015 veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 175.000,- met rente en kosten. In hoger beroep heeft dit hof bij arrest van 19 juli 2016 onder meer voor recht verklaard dat de koopovereenkomst tussen partijen die ten grondslag ligt aan de akte van cessie (de ‘schuldoverdracht’ gedateerd 1 maart 2007, zie rov. 3.5) per 17 augustus 2009 is ontbonden.
3.12. Het arrest van het hof is op 21 september 2017 aan [geïntimeerden] betekend en [appellant] heeft [geïntimeerden] betaling gevraagd van het geleende geldbedrag, rente en buitengerechtelijke incassokosten.
3.13. [geïntimeerden] zijn niet tot betaling van de door [appellant] gevraagde bedragen overgegaan en hebben onder meer verwezen naar een door een notaris in [plaats 3] gelegaliseerde verklaring van 26 augustus 2014. Daarin verklaart [naam 3] dat de totale vordering van € 220.000,-, zijnde de schuld en rente en kosten zoals in de akte van cessie van 1 maart 2007 door [appellant] gecedeerd, door [naam 3] is ontvangen. In de verklaring staat dat aan [geïntimeerden] finale kwijting wordt verleend.
4 Eerste aanleg
4.1. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd zoals hiervoor als primaire vordering in hoger beroep is vermeld. Hij heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij [geïntimeerden] geld heeft geleend. [appellant] heeft aangevoerd dat de koopovereenkomst met [naam 3] is ontbonden per 17 augustus 2009 en dat de vordering op [geïntimeerden] als gevolg daarvan is teruggekeerd in zijn vermogen.
4.2. De rechtbank heeft eerst ambtshalve vastgesteld dat zij bevoegd is in deze zaak en vervolgens overwogen dat het toepasselijke recht in deze zaak moet worden bepaald aan de hand van het Verdrag van Rome van 19 juni 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (80/934/EEG), hierna EVO-Verdrag. Nu partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt, wordt de overeenkomst op grond van artikel 4 lid 1 EVO beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden. Daarbij wordt op grond van artikel 4 lid 2 EVO vermoed dat de overeenkomst het nauwst is verbonden met het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moest verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats of haar hoofdbestuur heeft. De rechtbank heeft overwogen dat in het geval van geldlening de meest kenmerkende prestatie de afgifte van het geld is, dat dat is gedaan door [appellant] , die zijn gewone verblijfplaats heeft in Nederland, en dat daarom als uitgangspunt geldt dat Nederlands recht van toepassing is op deze zaak. Het standpunt van [appellant] dat Surinaams recht van toepassing is omdat de zaak nauwer verbonden is met [plaats 3] heeft de rechtbank verworpen. De rechtbank onderkende dat de zaak aanknopingspunten heeft met [plaats 3] – [geïntimeerden] wonen in [plaats 3] en de schuldbekentenissen uit 2003 en 2004 zijn (mede) ondertekend in [plaats 3] – maar was van oordeel dat dit een en ander onvoldoende gewicht in de schaal legt om te oordelen dat de overeenkomst een nauwere band heeft met [plaats 3] . Dit leidde ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank de vordering op grond van artikel 4 lid 2 EVO wordt beheerst door Nederlands recht.
4.3. Omdat naar Nederlands recht een verjaringstermijn van vijf jaar geldt voor een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis tot (terug) betaling van een geldsom, de rechtbank geen grondslag zag voor een langere termijn ten aanzien van de onderhavige leningovereenkomst en de verjaring niet was gestuit, honoreerde de rechtbank het beroep van [geïntimeerden] op verjaring. De rechtbank heeft de vordering van [appellant] op die grond afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
5 Beoordeling
5.1. [appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd tegen het vonnis van de rechtbank Hij stelt zich op het standpunt dat zijn vordering niet is verjaard.
5.2. Ter toelichting op zijn grief betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat Nederlands recht van toepassing is op de overeenkomst van geldlening. Volgens hem is Surinaams recht van toepassing en is zijn vordering naar Surinaams recht niet verjaard.
5.3. Het hof overweegt dat de rechtbank terecht rechtsmacht heeft aangenomen en onderschrijft de overweging van de rechtbank over de toepasselijkheid van het EVO. Zoals de rechtbank heeft overwogen wordt de overeenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze, op grond van artikel 4 lid 1 EVO beheerst door het recht van het land waarmee zij het nauwst is verbonden en wordt op grond van artikel 4 lid 2 EVO vermoed dat dit het land is waar de partij die de kenmerkende prestatie moest verrichten ten tijde van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats had. Niet in geschil is dat de meest kenmerkende prestatie het verstrekken van het geld betreft en dat de geldverstrekker, [appellant] , ten tijde van het sluiten van de overeenkomst zijn gewone verblijfplaats had in Nederland. Het gaat er derhalve om of er in deze zaak voldoende gronden zijn om af te wijken van het vermoeden van artikel 4 lid 2 EVO-Verdrag. Meer concreet is de vraag of de aanknopingspunten die er zijn met [plaats 3] van zodanige aard en gewicht zijn dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat de overeenkomst een nauwere band heeft met [plaats 3] . Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat dit niet het geval is.
5.4. Anders dan [appellant] betoogt gaat het bij de vraag naar het toepasselijke recht niet om de overeenkomst die tussen [naam 3] en [geïntimeerden] is vastgelegd in de notariële akte van 19 juni 2008, maar om de oorspronkelijke leningovereenkomsten van 2003 en 2004 tussen hem en [geïntimeerden] (hierna in enkelvoud aangeduid als de leningovereenkomst), waarop de schuldbekentenis van 30 januari 2004 ziet. [appellant] staat immers niet als partij in de notariële akte van 19 juni 2008 genoemd. De in die akte vermelde novatie heeft betrekking op de vordering uit de oorspronkelijke leningovereenkomst die aan [naam 3] was gecedeerd. Los van de vraag of daadwerkelijk van schuldvernieuwing sprake was en naar welk recht dit moet worden beoordeeld, betreft de in de akte vastgelegde overeenkomst een overeenkomst tussen [geïntimeerden] en [naam 3] , waar [appellant] buiten stond. [appellant] vordert ook geen nakoming van de verplichtingen uit deze overeenkomst, maar van de verplichtingen die volgens hem uit hoofde van de oorspronkelijke leningovereenkomst jegens hem bestaan.
5.5. Met betrekking tot de leningovereenkomst van 2003/2004 zijn er, behalve de gewone verblijfplaats van [appellant] , ook nog andere factoren die de balans per saldo doen doorslaan naar nauwere verbondenheid met Nederland dan met [plaats 3] . Van belang is de aard van de overeenkomst; het betreft een overeenkomst van geldlening waarbij het geleende bedrag is verstrekt en moet worden terugbetaald in in Nederland gangbare valuta (euro’s) en aan de in Nederland verblijvende geldverstrekker. De eerste schuldbekentenis van 14 november 2003, die betrekking heeft op het bedrag van € 120.000,- dat als eerste is uitgeleend en het grootste deel van de hoofdsom vormt, is bovendien niet alleen in [plaats 4] getekend maar ook in [plaats 1] . De latere specificaties van 30 november 2005 en 20 februari 2007 vermelden, naast een adres van [appellant] in [plaats 5] , als plaatsaanduiding “Hoofddorp” en zijn kennelijk in die plaats opgesteld. Ook de keuze voor de Nederlandse rechter weegt mee. [appellant] was niet alleen woonachtig in Nederland, maar partijen hebben ook ervoor gekozen eventuele geschillen door de Nederlandse rechter te laten beslechten.
5.6. Hiertegenover gaat het bij de door [appellant] vermelde punten meer om randzaken. Dat in [plaats 3] over de geldlening is gesproken, dat [geïntimeerden] er toen woonden en [appellant] er vaak verbleef en zakelijke belangen had, weegt onvoldoende zwaar. Dat geldt ook voor het feit dat het geld voor investeringsprojecten in [plaats 3] was bestemd. In het licht van het geheel van omstandigheden, verlegt dit het zwaartepunt niet naar dat land. Dat geldleningen voor buitenlandse projecten worden aangewend, is niet ongebruikelijk. Ook dat met het oog daarop het geld namens [appellant] door [naam 1] , destijds de zwager van [appellant] , contant is verstrekt aan [geïntimeerden] in [plaats 3] , legt onvoldoende gewicht in de schaal. Dat was voor partijen destijds kennelijk de meest praktische gang van zaken.
5.7. Ook het hof komt derhalve tot de conclusie dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring van de vordering van [appellant] (de primaire en subsidiaire vordering) moet worden beoordeeld naar Nederlands recht. De rechtbank heeft overwogen dat, hiervan uitgaande, een verjaringstermijn van vijf jaar geldt, dat de verjaring niet is gestuit en dat het beroep van [geïntimeerden] op verjaring dus slaagt. Tegen deze overweging is geen grief gericht.
5.8. Wel heeft [appellant] betoogd dat aan [geïntimeerden] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep op verjaring toekomt. Een dergelijk betoog kan alleen slagen als het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht.
5.9. [appellant] voert hiertoe aan dat hij [geïntimeerden] door middel van het derdenbeslag in 2010 (ten laste van [naam 3] onder [geïntimeerden] ), de toezending van het tussenvonnis van de rechtbank [plaats 1] in 2013 en berichtgeving daarover via [naam 1] continu op de hoogte heeft gehouden van zijn wens het geleende bedrag terug te krijgen. Volgens [appellant] hebben [geïntimeerden] en [naam 1] hem aan het lijntje gehouden en net gedaan of ze met hem optrokken. Nadat hij [geïntimeerden] en [naam 1] kort na 19 juli 2016 informeerde over het tussen hem en [naam 3] gewezen arrest van dit hof van die datum, stelden [geïntimeerden] zich plotseling op het standpunt al in 2014 aan [naam 3] te hebben betaald. Bij brief van 18 september 2017 van zijn advocaat in [plaats 3] heeft hij [geïntimeerden] gesommeerd. [geïntimeerden] waren in de periode 2013 – september 2017 dus exact op de hoogte van zijn inspanningen zijn vordering voldaan te krijgen, aldus [appellant] .
5.10. De omstandigheden die [appellant] aanvoert rechtvaardigen niet dat een beroep op verjaring thans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. Dat [geïntimeerden] in de periode 2013 – september 2017 wisten dat [appellant] terugbetaling wenste, brengt niet mee dat hij deze ook na het verstrijken van de verjaringstermijn nog kan vorderen. Bovendien hebben [geïntimeerden] er terecht op gewezen dat zij er na het vonnis van de rechtbank [plaats 1] van 1 april 2015 vanuit hadden te gaan dat de vordering rechtsgeldig aan [naam 3] was gecedeerd. Waar het gaat om contact en e-mailwisseling met [naam 1] geldt voorts nog dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld waaruit kan volgen dat hij [naam 1] heeft mogen beschouwen als vertegenwoordiger van [geïntimeerden] [naam 1] - zijn voormalige zwager en ook degene die namens hem het geld heeft uitbetaald - was kennelijk als tussenpersoon bij de zaak betrokken (in de als productie 4 bij memorie van grieven overgelegde verklaring van 8 oktober 2018 van [geïntimeerden] wordt hij aangeduid als tussenpersoon in opdracht van zowel [geïntimeerde 1] als [appellant] ten tijde van het opmaken en ondertekenen van de tweede schuldbekentenis in januari 2004), maar er zijn onvoldoende aanwijzingen dat zijn rol in de verhouding met [geïntimeerden] zo ver strekte dat communicatie met en door [naam 1] in 2013 en later gelijk kan worden gesteld aan communicatie met en door [geïntimeerden] , dan wel dat [appellant] hiervan mocht uitgaan. Alleen al daarom komt aan deze communicatie in dit verband geen betekenis toe.
5.11. Nu het beroep op verjaring ook in hoger beroep gegrond wordt geacht, kunnen de stellingen van [appellant] over de inhoudelijke kant van de zaak verder onbesproken blijven.
5.12. Te bespreken is nog de meer subsidiaire vordering van [appellant] (in de memorie van grieven aangeduid als ‘nadere eis’). [appellant] betwist dat [geïntimeerden] op 26 augustus 2014 aan [naam 3] hebben betaald, maar hij voert tevens aan dat [geïntimeerden] op die datum ook niet bevrijdend kónden betalen aan [naam 3] omdat [appellant] onder hen derdenbeslag had gelegd op de vordering van [naam 3] op [geïntimeerden] [naam 3] is bij arrest van dit hof van 19 juli 2016 veroordeeld tot betaling aan [appellant] en omdat [geïntimeerden] in weerwil van het beslag aan [naam 3] hebben betaald, kunnen zij worden aangesproken tot datgene waartoe de beslagene is veroordeeld. Dit is een bedrag van in totaal € 61.906,62, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2024 over € 33.300, aldus [appellant] .
5.13. Het door [appellant] op 6 februari 2010 gelegde derdenbeslag is een conservatoir beslag. Zoals ook [geïntimeerden] signaleren is het verzoekschrift waarop het beslag is gebaseerd en de beschikking op dat verzoekschrift niet bekend. [appellant] heeft onvoldoende gegevens verstrekt waaruit kan volgen dat het beslag op 26 augustus 2014 nog voortduurde. Hij heeft niets gesteld over een procedure die in [plaats 3] op het beslag is gevolgd (anders dan het opheffingskortgeding), het verloop en de uitkomst daarvan. Dat had wel van hem verwacht mogen worden. Bij gebrek aan deze informatie kan er niet van worden uitgegaan dat het beslag op 26 augustus 2014 nog steeds op de vordering rustte. Ook de meer subsidiaire vordering is dus niet toewijsbaar.
5.14. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek dan wel niet ter zake dienend, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
5.15. Slotsom uit het vorenstaande is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep. Het hof stelt deze kosten als volgt vast:
-
griffierecht € 1.780,-
-
salaris advocaat € 5.286,- (tarief VII, 1 punt)
Totaal € 7.066,-
6 Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd dan in eerste aanleg;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 7.066,-.
Dit arrest is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.M.M. Tillema en A.S. Gratama en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 september 2025.