Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2530 - Gerechtshof Amsterdam - 23 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:253023 september 2025

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.346.291/01 zaaknummer rechtbank: C/13/726882 / FA RK 22-7900

beschikking van de meervoudige kamer van 23 september 2025 in de zaak van

[de man], wonende te [plaats A] , verzoeker in hoger beroep, hierna: de man, advocaat: mr. T.A. Bouman te Bussum,

en

1 [de vrouw] ,

hierna: de vrouw,

hierna: de jongmeerderjarige of [jongmeerderjarige] , beiden wonende te [plaats A] , verweerders in hoger beroep, advocaat: mr. K. van der Meij te Amsterdam.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt de minderjarigen:

  • [minderjarige 1] , hierna: [minderjarige 1] , en

  • [minderjarige 2] , hierna: [minderjarige 2] .

1 De zaak in het kort

1.1 De zaak gaat over de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] (thans 21 jaar) en door hem te betalen bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [minderjarige 1] (17 jaar) en [minderjarige 2] (12 jaar) (hierna: kinderalimentatie).

1.2 De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in haar beschikking van 14 juni 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de door de man te betalen kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bepaald op € 500,- per kind per maand met ingang van 16 december 2022 en de door hem aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie bepaald op € 950,- per maand, naar het hof begrijpt eveneens met ingang van 16 december 2022 . De man is het daarmee niet eens en meent dat hij maximaal € 25,- per kind per maand kan betalen. De vrouw en [jongmeerderjarige] zijn het wel eens met de bestreden beschikking.

2 De procedure in hoger beroep

2.1 De man is op 13 september 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.

2.2 De vrouw en [jongmeerderjarige] hebben op 7 november 2024 een verweerschrift ingediend.

2.3 Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:

  • een bericht van de zijde van de man van 20 januari 2025, met bijlagen;

  • een bericht van de zijde van de man van 24 januari 2025, met bijlagen.

2.4 Het hof heeft [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld om te laten weten wat hij van de zaak vindt. Hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

2.5 De zitting heeft op 31 januari 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:

  • de man, bijgestaan door zijn advocaat,

  • de vrouw en [jongmeerderjarige] , bijgestaan door hun advocaat.

De advocaat van de man heeft op de zitting een pleitnotitie overgelegd.

3 De feiten

3.1 De man en de vrouw zijn de ouders van:

  • [jongmeerderjarige] , geboren [in] 2004 te [plaats A] ;

  • [minderjarige 1] , geboren [in] 2007 te [plaats A] ;

  • [minderjarige 2] , geboren [in] 2012 te [plaats A] ,

(hierna gezamenlijk: de kinderen). Partijen hebben tot begin 2020 een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij hebben beiden zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit.

3.2 [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw. [jongmeerderjarige] woont met ingang van het academisch jaar 2023-2024 op kamers bij zijn oma (moederszijde) in [plaats A] .

3.3 De vrouw is op 22 november 2023 gehuwd met [naam 1] . Zij wonen niet samen.

3.4 Bij beschikking van 8 mei 2024 heeft de rechtbank partijen gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast is een zorgregeling, op basis waarvan [minderjarige 2] elke week van maandag uit school tot woensdagochtend naar school bij de man verblijft, en een vakantie- en feestdagenregeling -kort gezegd een verdeling bij helfte - vastgesteld.

4 De omvang van het hoger beroep

4.1 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, op verzoek van de vrouw, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bepaald op € 500,- per kind per maand met ingang van 16 december 2022, en de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] bepaald op 950,- per maand, naar het hof begrijpt eveneens met ingang van 16 december 2022.

4.2 De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de (kinder)alimentatie vast te stellen op 25,- per kind per maand, althans een bedrag dat het hof juist zal achten, met ingang van 16 december 2022 en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door de man aan haar onverschuldigd is betaald.

4.3 De vrouw en [jongmeerderjarige] verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5 De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht

5.1 Zoals hiervoor vermeld, bezitten partijen zowel de Nederlandse nationaliteit als de Marokkaanse nationaliteit. De zaak heeft daarom een internationaal karakter. Omdat de vrouw en [jongmeerderjarige] hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, komt aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast bij de beoordeling van het verzoek. Partijen hebben daartegen niet gegriefd, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.

5.2 Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

Ingangsdatum

5.3 De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 16 december 2022 - de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift - is niet in geschil, zodat ook het hof deze datum als uitgangspunt neemt.

Behoefte [minderjarige 1] en [minderjarige 2]

5.4 Door de rechtbank is de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet berekend, maar de rechtbank heeft de vrouw gevolgd in haar verzoek de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vast te stellen op € 508,- per kind per maand in 2020. De man heeft de hoogte van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] betwist. Hij stelt, anders dan de vrouw, dat zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) in 2019 slechts € 811,- per maand bedroeg. Op basis van die gegevens kan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2022 worden gesteld op (geïndexeerd) € 398,- per kind per maand, aldus de man.

5.5 Het hof oordeelt als volgt. Uitgangspunt bij het bepalen van de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is de mate van welstand waarin het gezin tijdens de samenleving van partijen heeft geleefd. Het netto besteedbaar inkomen van het gezin vormt bij het bepalen van die welstand een belangrijk aanknopingspunt. Naar het oordeel van het hof is het echter niet reëel om aan de zijde van de man daarbij alleen uit te gaan van zijn NBI in 2019 zoals dat volgt uit zijn belastingaangifte. Het jaar 2019 was in die zin afwijkend dat de man – zo maakt het hof op uit zijn belastingaangiften - juist in dat jaar is begonnen met het zelf exploiteren van restaurant [X] . Het moge zo zijn dat het restaurant in 2019 een resultaat uit gewone bedrijfsvoering had van (negatief) € 17.942,-, maar een verlies met een dergelijke omvang is in de jaren erna nooit meer voorgekomen. Daarbij komt dat het restaurant in dat jaar nog werd geëxploiteerd in de vorm van een vof, en dat de man (zo maakt het hof uit de aangifte IB/VV) slechts de helft van genoemd verlies droeg. Het resultaat uit gewone bedrijfsvoering geeft het volgende beeld: 2019 (vof): (negatief) € 17.942,- 2020: (negatief) € 1.676,- (nog geen uitsplitsing exploitatie [X] en BB1971) 2021: (negatief) € 411,- (nog geen uitsplitsing exploitatie [X] en BB1971) 2022: (positief) € 23.970,- (nog geen uitsplitsing exploitatie [X] en BB 1971)

Daarbij komt dat de man in 2019, evenals de jaren ervoor en erna inkomsten uit loondienst en/of uitkering genoot. Deze bedroegen, zo blijkt uit de overgelegde aangiften IB/VV: 2017: € 22.000,- (inkomsten uit loondienst) en € 4.161,- (Ziektewetuitkering); 2018: € 7.583,- (WW-uitkering) en € 9.726,- Ziektewetuitkering); 2019: € 18.706,- (Ziektewetuitkering); 2020: € 15.914,- (WW-uitkering) en € 2.521,- ((Ziektewetuitkering); 2021: € 14.698,- (WW-uitkering) en € 5.655,- (WW-uitkering); 2022: € 20.020,- (Ziektewetuitkering).

Partijen zijn begin 2020 uit elkaar gegaan. De kinderen waren toen respectievelijk 15, 12 en 7 jaar oud. Hun behoefte is daarmee niet alleen ‘gekleurd’ door de welstand van het gezin in 2019, maar ook van die in de jaren ervóór. Nu verder gesteld noch gebleken is dat het gezin in 2019 lagere gezinsuitgaven had dan de jaren ervóór, gaat het hof bij het bepalen van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen aan de zijde van de man uit van zijn uitkering van € 18.706,- in 2019,- (zoals de man bij zijn verweerschrift in eerste aanleg overigens ook zelf nog heeft gedaan). Het NBI bedraagt dan € 1.559,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat het NBI van de vrouw in 2019 € 3.857,- per maand bedroeg. Het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2019 bedroeg daarmee € 5.416,- De vrouw heeft nog gesteld dat de man al vanaf oktober 2019 gasten in zijn B&B heeft ontvangen en gedurende drie maanden alle kamers beschikbaar had om te verhuren. Ook met die inkomsten dient volgend de vrouw rekening te worden gehouden. De man heeft daartegenover aangevoerd dat hij de B&B (BB1971) sinds 15 november 2019 exploiteert en dat hij, gelet op de (door de late start in het jaar) minimale inkomsten in 2019 ervoor heeft gekozen de behaalde omzet toe te voegen aan die van [X] . De vrouw heeft haar stelling niet verder onderbouwd, zodat het hof daaraan verder voorbij gaat. In elk geval is niet aannemelijk geworden dat eventuele extra inkomsten uit de B&B zodanig hoog waren dat deze genoemd verlies van € 9.353,- hebben doen omslaan in een positief bedrijfsresultaat, waarmee rekening zou moeten worden gehouden. Op basis van het voorgaande kan het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de destijds nog drie minderjarige kinderen gezamenlijk worden gesteld op € 1.360,-. Dat is € 453,- per kind. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt het eigen aandeel met ingang van 1 januari 2022 € 487,- per kind. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen is dat € 974,-. Per 1 januari 2023 is dat € 504,- per kind. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen is dat € 1.008,-. Per 1 januari 2024 is dat € 535,-per kind. Voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen is dat € 1.070,-.

Behoefte [jongmeerderjarige]

5.6 [jongmeerderjarige] is [in] 2022 18 jaar geworden. [jongmeerderjarige] volgde 6 VWO aan het [Y] college in het schooljaar 2022-2023. In het academisch jaar 2023-2024 is hij begonnen met een studie waarmee hij is gestopt. Thans volgt hij een studie economie aan de [Z] . De rechtbank heeft bij de bepaling van de behoefte van [jongmeerderjarige] aangesloten bij het normbedrag in 2022 voor de kosten van levensonderhoud uit de Wet studiefinanciering (WSF) van € 1.023,- per maand. Dat uitgangspunt is door de man in hoger beroep niet bestreden, maar hij heeft aangevoerd dat de wooncomponent van € 223,- basishuur in mindering dient te strekken op dat normbedrag omdat [jongmeerderjarige] eerst thuis bij zijn moeder heeft gewoond, en vervolgens bij zijn oma (moederszijde). De behoefte van [jongmeerderjarige] in 2022 bedraagt dan in beginsel € 800,-, aldus de man. [jongmeerderjarige] stelt dat het onredelijk is om de basishuur van het behoeftebedrag af te trekken. Weliswaar woonde hij in 2022 nog thuis, maar hij voldeed aan de vrouw kostgeld als tegemoetkoming in haar kosten. Het klopt dat hij met ingang van het academisch jaar 2023-2024 bij zijn oma (moederszijde) in [plaats A] op kamers woont, maar ook aan haar betaalt hij een bedrag voor kost en inwoning, te weten € 100,- per maand. Zijn behoefte is dus € 1.023,- per maand, aldus [jongmeerderjarige] .

5.7 Het hof zal, net als de rechtbank, voor de bepaling van de behoefte van [jongmeerderjarige] aansluiting zoeken bij de WSF-norm voor studerenden aangezien dat in hoger beroep niet in geschil is. De man heeft betwist dat [jongmeerderjarige] aan zijn moeder kostgeld heeft betaald, en sinds hij op kamers woont aan zijn oma kostgeld betaalt. Het had dan ook op de weg van [jongmeerderjarige] gelegen zijn stelling, bijvoorbeeld met bankafschriften of andere bewijsstukken, nader te onderbouwen. Aangezien hij dit heeft nagelaten, ziet het hof aanleiding om, overeenkomstig de aanbevelingen in het rapport Alimentatienormen 2022, op voornoemde WSF-norm een bedrag van € 223,- per maand aan gemiddelde basishuur in mindering te brengen. De aangepaste WSF-norm – en dus de gewijzigde behoefte van [jongmeerderjarige] - bedraagt dan in 2022 € 800,- per maand (€ 1.023,- minus € 223,-).

Behoeftigheid [jongmeerderjarige]

5.8 Ter zitting in hoger beroep heeft de man aangevoerd dat [jongmeerderjarige] een verdiencapaciteit heeft, omdat hij via een uitzendbureau werkt en wel € 500,- netto per maand verdient. Deze structurele inkomsten dienen op de behoefte van [jongmeerderjarige] in mindering worden gebracht, aldus de man. Door [jongmeerderjarige] is verweer gevoerd.

5.9 Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:392 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met artikel 1:395a BW, geldt de onderhoudsplicht van ouders jegens hun jongmeerderjarige kinderen (van 18 tot 21 jaar) ongeacht hun behoeftigheid. Aan jongmeerderjarige kinderen kan, met andere woorden, niet de eis worden gesteld dat zij in hun eigen onderhoud voorzien; op de jongmeerderjarige rust geen verplichting om zijn of haar verdiencapaciteit te benutten. Dat betekent niet dat eventuele eigen inkomsten van de jongmeerderjarige geen invloed kunnen hebben op de hoogte van de te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie. Structurele eigen inkomsten kunnen de behoeftigheid verlagen. [jongmeerderjarige] heeft al enige tijd – in ieder geval sinds 2022 – neveninkomsten uit werkzaamheden als freelancer (via een uitzendbureau). [jongmeerderjarige] heeft hiervan geen stukken overgelegd, maar hierover ter zitting in hoger beroep verklaard dat zijn inkomsten variëren van € 200,- tot € 500,- per maand. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk geworden dat sprake is van zodanige structurele inkomsten dat daarmee bij de vaststelling van de behoeftigheid van [jongmeerderjarige] rekening moet worden gehouden. Het hof gaat uit van gemiddelde inkomsten van € 350,- netto per maand. Aan de zijde van [jongmeerderjarige] resteert dan een behoefte van € 450,- per maand (zijnde € 800,- minus € 350,-), waarvan het hof met ingang van 16 december 2022 zal uitgaan. Per 1 januari 2023 is zijn geïndexeerde behoefte €465,- en per 1 januari 2024 € 494,.

Draagkracht

5.10 Partijen dienen bij te dragen in de behoefte van de kinderen naar rato van hun draagkracht. Hierbij is het NBI het uitgangspunt. Het NBI wordt bepaald door op het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen de daarover verschuldigde belastingen en premies in mindering te brengen. De draagkracht van de man en van de vrouw in 2022 wordt vastgesteld aan de hand van de voor dat jaar geldende formule 70% van [NBI – (0,3 x NBI + € 1.020,-)]. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen van de betreffende ouder wordt vastgesteld op 30% van het NBI terzake van het woonbudget vermeerderd met € 1.020,- aan overige lasten en dat van het bedrag dat van het NBI resteert, na aftrek van het draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Voor 2023 en 2024 is het bedrag aan overige lasten in de draagkrachtformule vastgesteld op € 1.175,- en € 1.270,-.

Draagkracht man

5.11 De rechtbank is er van uitgegaan dat de man in staat is de door de vrouw en [jongmeerderjarige] verzochte bijdragen te voldoen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en met name in de inkomsten die hij heeft uit zijn ondernemingen. Hij heeft daarmee volgens de rechtbank zijn stelling dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de verzochte onderhoudsbijdragen te kunnen voldoen, onvoldoende onderbouwd. De man is het hiermee niet eens. Hij stelt onvoldoende draagkracht te hebben om de door de rechtbank vastgestelde bijdragen te voldoen.

5.12 De vrouw voert verweer en stelt dat de man wederom nalaat deugdelijke stukken over te leggen, zodat opnieuw sprake is van een situatie waarin de man onvoldoende inzicht geeft in zijn financiële situatie, met name de inkomsten die hij heeft uit zijn ondernemingen. De omzet uit BB1971 is vele malen hoger dan de man het hof wil doen geloven. De man is in staat de door de vrouw verzochte bijdragen te voldoen. Bij de berekening van de draagkracht van de man dient rekening te worden gehouden met het feit dat de man privé weinig tot geen kosten heeft, aangezien hij het grootste deel van zijn vaste lasten (eten, huur, gas, water, licht, gemeentelijke belastingen, etc.) zakelijk afschrijft, onder meer door in een kamer van zijn BB1971 te wonen en in zijn restaurant te eten, aldus de vrouw.

5.13 Aangezien de inkomsten van de man uit de exploitatie van [X] per jaar nogal wisselen, zal het hof bij het bepalen van de draagkracht van de man in redelijkheid uitgaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat. Dat bedroeg over de jaren 2022, 2023 en 2024 (concept resultatenrekening) (negatief) € 148,-. Gelet op de geringe hoogte hiervan zal het hof dit bedrijfsresultaat buiten beschouwing laten. Genoemd resultaat zal het hof ook als een indicatie aanmerken voor het te verwachten bedrijfsresultaat voor de periode vanaf 2025. Ook bij het bepalen van de draagkracht vanaf 2025 wordt het resultaat van [X] dus buiten beschouwing gelaten. Daarbij overweegt het hof nog het volgende. De man stelt al jaren een verliesgevend restaurant te exploiteren. Het is aan hem om daaraan consequenties te verbinden voor het continueren van zijn zaak. Het is tegen de achtergrond van zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen in elk geval niet aanvaardbaar om ten laste van zijn draagkracht rekening te houden met een (voortdurend) verlies.

Vanaf 1 januari 2023

5.14 Het hof overweegt als volgt. Nu de ingangsdatum op 16 december 2022 is bepaald, zal het hof bij de bepaling van de draagkracht om proceseconomische redenen verder uitgaan van het jaar 2023. In de door de man overgelegde aangifte IB/VV d.d. 23 januari 2015 staat vermeld dat de man met BB1971 een resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening heeft gerealiseerd van € 44.013,-. (opbrengsten € 66.277,- minus huisvestingskosten € 22.264,-) Dit blijkt ook uit de door hem overgelegde resultatenrekening (productie 39 in hoger beroep). De man heeft echter geen toereikende verklaring gegeven hoe het vermelde bedrag van € 66.277,- aan opbrengsten zich verhoudt tot het bedrag van 71.793,- aan ‘owner pay-out’ zoals vermeld in de omzetcijfers/financieel overzicht 2023 (productie 29 in hoger beroep). Bij gebreke van een toereikende verklaring gaat het hof dan ook uit van een omzet van € 71.793,- Het gecorrigeerde resultaat uit gewone bedrijfsuitoefening bedraagt dan € 49.529,-(€ 71.793,- minus € 22.264,-). Daarnaast verkreeg de man nog tot 18 mei 2023 een uitkering uit de Ziektewet van in totaal € 10.321,- en (vervolgens tot einde 2023) een WIA uitkering van in totaal € 12.966,-. De man heeft de stellingen van de vrouw over het zakelijk wegschrijven van een aantal privé kosten niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal dientengevolge geen rekening houden met het zogenoemde woonbudget in de draagkrachtformule. Dit alles leidt, rekening houdend met de voor de man toepasselijke premies en de ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting tot een NBI van € 4.452,- per maand en tot een draagkracht van de man van € 2.294,- per maand in 2023, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening.

Vanaf 1 januari 2024

5.15 De man heeft een concept resultatenrekening over 2024 overgelegd waaruit volgt dat met BB1971 in 2024 een netto omzet werd gegenereerd van € 59.046,-. Op dit bedrag worden niet alleen in mindering gebracht de huisvestingskosten (€ 25.580,-), maar ook inkoopkosten (€ 10.547,-). Hoe zich laatstgenoemd bedrag verhoudt tot de reeds in de omzetcijfers/financieel overzicht 2023 (prod. 29 hoger beroep) vermelde kosten van Rentalvalley (in totaal € 18.466) heeft de man niet toegelicht. Die toelichting had wel van hem mogen worden verlangd, aangezien inkoopkosten in de resultatenrekening van 2023 niet voorkomen. Nu verder de overgelegde gegevens nog een concept-versie betreffen en een aangifte IB/VV 2024 er (nog) niet is, bieden de overgelegde concept resultaten voor 2024 daarmee onvoldoende houvast om de reële winst over 2024 vast te stellen noch een voldoende betrouwbare benadering daarvan. Het hof zal dan ook, bij gebreke van andere gegevens, voor de periode vanaf 2024 uitgaan van een resultaat uit onderneming gelijk aan dat van 2023, derhalve € 49.529,- Net als in 2023, zal het hof in de draagkrachtformule geen rekening houden met het woonbudget. De man heeft in 2023 een WIA uitkering toegekend gekregen en bij gebreke van andersluidende stellingen van de man gaat het hof ervan uit dat hij daarop ook na 2023 nog aanspraak kan maken. Het hof schat de hoogte daarvan bij gebreke van door de man aangeleverde financiële gegevens op dit onderdeel op € 20.848,- per jaar (365/227 x € 12.966,-) Dat leidt, rekening houdend met de voor de man toepasselijke premies en ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskorting en de arbeidskorting, tot een NBI van € 4.316,- per maand, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening. Dit leidt tot een draagkracht van de man van € 2.132,- per maand in 2024.

Draagkracht vrouw

Vanaf 1 januari 2023

5.16 De vrouw is sinds 1 januari 2009 werkzaam bij de [XX] N.V. Het hof zal voor de vrouw uitgaan van haar loon volgens de jaaropgaaf 2023 van € 73.278,-. Daarnaast heeft de vrouw sinds 29 augustus 2022 ook een B&B, genaamd [naam 2] , en twee appartementen waaruit zij verhuurinkomsten ontvangt. Het hof gaat uit van een winst uit onderneming uit 2023 van € 41.461,- die tussen partijen niet in geschil is. Dat leidt, rekening houdend met de voor de vrouw toepasselijke premies en ondernemersaftrek (zelfstandigen- en startersaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting en het kindgebonden budget, tot een NBI van € 6.294,- per maand, zoals volgt uit de aangehechte draagkrachtberekening. Dit leidt tot een draagkracht van de vrouw van € 2.087,- per maand in 2023.

Vanaf 1 januari 2024

5.17 Vanaf januari 2024 zal het hof bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw eveneens uitgaan van haar loon van € 73.278,- en een winst uit onderneming van € 41.461,-. De vrouw heeft gesteld dat haar inkomen in 2024 gelijk is gebleven aan haar inkomen in 2023. Ook de man gaat voor de berekening van de draagkracht van de vrouw uit van dezelfde bedragen als in 2023. Rekening houdend met de voor de vrouw toepasselijke premies en de ondernemersaftrek (zelfstandigenaftrek en de MKB-vrijstelling), de heffingskortingen (algemene heffingskorting en arbeidskorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting, bedraagt haar NBI in 2024 € 6.516,- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt dan volgens voornoemde formule (geïndexeerd naar 2024) € 2.129,- per maand.

Draagkrachtvergelijking

5.18 In 2023 komt de totale draagkracht van partijen gelet op het voorgaande op € 4.381,- (draagkracht van de man € 2.294,- en draagkracht van de vrouw € 2.087,-). De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen in 2023 is € 1.008,- per maand. De behoefte van [jongmeerderjarige] is in 2023 € € 465,- per maand. De draagkracht van partijen tezamen bezien is voldoende om in de gezamenlijke behoefte van de kinderen te voorzien. Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:

het deel van de man bedraagt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 2.294,- / € 4.381,- x € 1.008,- = € 528,-; het deel van de man bedraagt voor [jongmeerderjarige] € 2.294,- / € 4.381,-,- x € 465,- = € 243,-

5.19 De totale draagkracht van partijen komt in 2024 gelet op het voorgaande op € 4.261,- (draagkracht van de man € 2.132,- en draagkracht van de vrouw € 2.129,-). De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is € 1.070,- per maand. De behoefte van [jongmeerderjarige] is € 494,- per maand. De draagkracht van partijen tezamen bezien is voldoende om in de gezamenlijke behoefte van de kinderen te voorzien. Het hof zal de verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders berekenen volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, of wel:

het deel van de man bedraagt voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 2.132,- / € 4.261,- x € 1.070,- = € 535,-; het deel van de man bedraagt voor [jongmeerderjarige] € 2.132,- / € 4.261,- x € 494,- = € 247,-.

Vermindering met de zorgkorting

5.20 De kosten van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. De man verzoekt een zorgkorting van 25% toe te passen vanaf 8 mei 2024, nu [minderjarige 2] sindsdien twee dagen per week bij hem verblijft. De vrouw verzoekt geen zorgkorting toe te passen, nu de man door zijn B&B geen ruimte heeft om [minderjarige 2] ook daadwerkelijk bij hem te laten overnachten.

5.21 Het hof zal, voor [minderjarige 2] een zorgkorting van 25% toepassen vanaf 8 mei 2024, nu dat percentage volgens de Trema normen gebruikelijk is voor een verblijfsduur van twee dagen per week. Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan kinderalimentatie moet betalen, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 2] te voorzien. Dat leidt tot een bijdrage van de man voor [minderjarige 2] vanaf 8 mei 2024 van (€ 268,- minus 25 % x € 535,-= ) € 134,- per maand.

5.22 Uit voorgaande berekening volgt dat de man aan de vrouw een bijdrage voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen dient te betalen van € 528,- per maand met ingang van 16 december 2022 en van € 535,- per maand met ingang van 1 januari 2024. Vanaf 8 mei 2024 dient hij een bijdrage voor [minderjarige 1] van € 268,- per maand en voor [minderjarige 2] van € 134,- per maand te voldoen.

Indexering

5.23 Gelet op het bepaalde in HR 18 juli 2025, ECLI:NL:HR:1165 (r.o. 3.2.6) zal het hof ook de hoogte van de door de man verschuldigde bijdrage per 1 januari 2025 bepalen, met inachtneming van een percentage gelijk aan dat van de wettelijke indexering (6,5 %). Weliswaar heeft de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW geen betrekking op de periode die is gelegen vóór de datum van deze beschikking, maar gelet op de hoogte van genoemd percentage, dat immers (mede) is bedoeld om de gevolgen van de relatief hoge geldontwaarding te compenseren, hebben [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [jongmeerderjarige] er belang bij dat de ten behoeve van hen vastgestelde bijdrage op peil blijft.

Terugbetaling

5.24 Ten aanzien van de periode vanaf de bestreden beschikking begrijpt het hof dat partijen afspraken hebben gemaakt over de terugbetaling van teveel ontvangen kinderalimentatie, inhoudende dat de vrouw eventueel te veel ontvangen alimentatie zou terugbetalen. Mede gelet op deze afspraak is het hof van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw kan worden verlangd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Zij heeft hiervoor ook financiële ruimte aangezien zij niet haar volledige draagkracht hoeft aan te wenden ten behoeve van de kinderen. Het hof zal het verzoek van de man ten aanzien van de veroordeling tot terugbetaling door de vrouw van hetgeen door de man aan haar onverschuldigd is betaald, dan ook toewijzen.

5.25 Ten aanzien van de door de man betaalde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] overweegt het hof als volgt. Uit voorgaande berekening volgt dat de man als bijdrage in de kosten voor [jongmeerderjarige] met ingang van 16 december 2022 een bedrag van € 243,- per maand dient te betalen en vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 247,- per maand. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan het hof niet opmaken in hoeverre een terugbetalingsverplichting van [jongmeerderjarige] jegens de man ontstaat, nu is gebleken dat in de betaling van de tot heden geldende onderhoudsbijdrage achterstand is ontstaan, waarbij niet duidelijk is of en hoeveel de man al direct aan [jongmeerderjarige] heeft betaald. Het belang van de man bij het terug ontvangen van het teveel betaalde is gegeven. Daartegenover staat dat aannemelijk is dat de door de man betaalde bijdragen overeenkomstig hun bestemming zijn aangewend voor de kosten van levensonderhoud en studie. Voorts is niet gebleken dat [jongmeerderjarige] over in aanmerking te nemen vermogen beschikt waaruit hij het eventueel teveel ontvangene zou kunnen terugbetalen. Op grond van het voorgaande zal het hof bepalen dat (eventueel) door de man, op grond van de beslissing van het hof als hierna te melden, in het verleden te veel betaalde bijdrage, niet door [jongmeerderjarige] hoeft te worden terugbetaald.

Conclusie

5.26 Uit bovenstaande berekening volgt dat de man in de periode vanaf de ingangsdatum tot 31 december 2023 met € 528,- per maand dient bij te dragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tezamen, vanaf 1 januari 2024 met € 535,- per maand, en met ingang van 1 januari 2025 met € 428,- per maand. Daarnaast zal het hof met ingang van 16 december 2022 een door de man aan [jongmeerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] bepalen van € 243,- per maand. Vanaf 1 januari 2024 bedraagt de bijdrage € 247,- per maand en vanaf 1 januari 2025 263,- per maand. Indien de man over de periode vanaf 16 december 2022 tot heden meer heeft betaald aan [jongmeerderjarige] dan waartoe hij op grond van deze beschikking gehouden was, wordt de bijdrage over deze periode bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald.

5.27 Dit alles leidt tot de volgende beslissing.

6 De beslissing

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking, en opnieuw rechtdoende:

bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dient te betalen:

veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van hetgeen hij over de periode vanaf 16 december 2022 tot heden aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking gehouden is;

bepaalt dat de man met ingang van 16 december 2022 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] een bedrag van € 243,- (TWEEHONDERDDRIEENVEERTIG EURO) per maand aan hem zal betalen, vanaf 1 januari 2024 € 247,- (TWEEHONDERDZEVENENVEERTIGEURO) per maand en vanaf 1 januari 2025 € 263,- (TWEEHONDERDDRIEENZESTIG EURO) per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat voor zover de man over de periode vanaf 16 december 2022 tot heden meer heeft betaald dan waartoe hij op grond van deze beschikking gehouden was, de bijdrage over deze periode wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald of op hem is verhaald;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. E.S. Jansen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer als griffier en is op 23 september 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.