Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2431 - Verbod op reformatio in peius bij kinderalimentatie ondanks ontbrekende draagkracht - 16 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:243116 september 2025

Essentie

Het hof oordeelt dat de vader door hoge schulden feitelijk geen draagkracht heeft voor kinderalimentatie. Omdat alleen de moeder in hoger beroep is gegaan, wordt de door de rechtbank vastgestelde alimentatie vanwege het verbod op reformatio in peius toch bekrachtigd; haar situatie mag niet verslechteren.

Rechtsgebieden

Arrest inhoud

Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)

zaaknummer: 200.346.477/01 zaaknummer rechtbank: C/13/737035 / FA RK 23-4808

beschikking van de meervoudige kamer van 16 september 2025 in de zaak van

[de moeder], wonende te [plaats A] , verzoekster in hoger beroep, hierna: de moeder, advocaat: mr. P. Minkes te Amsterdam,

en

[naam], vennoot van [X] Bewindvoering, gevestigd te [plaats A] (hierna: de bewindvoerder), in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan: [de vader] , verweerder in hoger beroep, hierna: de vader.

Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:

  • de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [in] 2018 te [plaats A] .

1 De zaak in het kort

1.1 In deze zaak heeft het hof op 20 mei 2025 een beschikking gegeven, waarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de moeder is bepaald en een zorgregeling is bepaald tussen [minderjarige] en de vader. Het hof heeft toen nog geen beslissing genomen over de door de moeder verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie), omdat op de zitting van 6 februari 2025 was gebleken dat de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam bij beschikking van 27 januari 2025 een bewind had uitgesproken over de goederen van de vader. Het hof heeft de bewindvoerder gevraagd zich uit te laten over de voortgang van de procedure.

1.2 De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) had eerder in een beschikking van 2 juli 2024 (hierna: de bestreden beschikking), voor zover nu van belang, bepaald dat de vader met ingang van de datum van de bestreden beschikking aan de moeder een kinderalimentatie van € 76,- per maand moet voldoen. De moeder is het daar niet mee eens. Zij is van mening dat een hogere kinderalimentatie moet worden vastgesteld. Op de zitting in hoger beroep van 6 februari 2025 heeft zij uiteindelijk verzocht om een bedrag van € 200,- per maand. De bewindvoerder meent dat vanwege de schuldenlast van de vader en zijn lage inkomen er geen capaciteit is voor het voldoen van kinderalimentatie.

2 De verdere procedure in hoger beroep

2.1 Het hof heeft na zijn beschikking van 20 mei 2025 ontvangen:

  • een brief van de bewindvoerder van 28 mei 2025, ingekomen ter griffie op 30 mei 2025 met een bijlage (een schuldenoverzicht);

  • een bericht van de kant van de moeder van 30 juni 2025, met als bijlage een brief van de advocaat van de moeder van die datum.

In de informatie die het hof na de zitting van 6 februari 2025 van partijen heeft ontvangen ziet het hof geen aanleiding om een tweede mondelinge behandeling plaats te laten vinden.

2.2 het hof heeft vervolgens de einduitspraak bepaald op vandaag.

3 De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie

3.1 De moeder stelt dat de behoefte van [minderjarige] € 779,- per maand bedraagt (geïndexeerd naar 2024). De rechtbank heeft de vader ten onrechte gevolgd in zijn stelling dat de behoefte van [minderjarige] op basis van zijn aangifte IB 2020 moet worden vastgesteld, omdat de moeder tegenover de betwisting van de vader onvoldoende heeft onderbouwd dat de vader een resultaat uit onderneming van € 50.000,- per jaar had. De vader had tijdens de relatie en ook in 2020 naast zijn inkomen uit dienstverband een eigen onderneming genaamd [Y] , waarin hij koerierswerkzaamheden verrichtte. Op de zitting bij de rechtbank heeft de vader erkend dat [Y] zijn onderneming is. Hij heeft onvoldoende openheid gegeven over zijn inkomen en heeft hiermee de waarheids- en volledigheidsplicht van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geschonden, aldus de moeder. De moeder schat het resultaat van de onderneming van de vader in 2020 op € 50.000,-, ervan uitgaande dat hij tijdens de relatie voor gemiddeld € 1.000,- per week aan opdrachtgevers factureerde. De moeder voert verder aan dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat zij ermee zou hebben ingestemd dat wordt uitgegaan van een inkomen van de vader ter hoogte van het minimumloon. Op de zitting heeft de vader medegedeeld dat hij in maart 2024 is begonnen bij een transportbedrijf, zonder dat te onderbouwen met stukken. Omdat hij geen inkomensgegevens heeft overgelegd, kan de draagkracht van de vader niet worden vastgesteld. Het standpunt van de moeder was en is dat op basis van artikel 21 Rv ervan moet worden uitgegaan dat de vader in staat is om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. De vader heeft verdiencapaciteit en kan in staat worden geacht om minstens het inkomen te verdienen dat hij in 2020 heeft verdiend, dus een resultaat uit onderneming van € 50.000,- en een inkomen van € 10.537,-. De rechtbank heeft verder ten onrechte rekening gehouden met een aflossing op schulden van € 100,- per maand. De rechtbank heeft niet uitgelegd waarom zij dit bedrag, gelet op de beschikbare financiële gegevens, passend acht. De vader heeft niet toegelicht of de schulden buiten zijn macht zijn ontstaan, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de schulden verwijtbaar en vermijdbaar zijn. De vader heeft niet aangetoond dat hij daadwerkelijk op schulden aflost. Het is in strijd met het belang van [minderjarige] om aan de zijde van de vader rekening te houden met een fictief bedrag aan maandelijkse aflossing, aldus nog steeds de moeder in haar beroepschrift.

3.2 De vader heeft op de zitting in hoger beroep van 6 februari 2025 een arbeidsovereenkomst tussen hem en [Z] BV overgelegd. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van een jaar, ingaande op 1 april 2024, met een dienstverband van 60 uur per maand tegen een uurloon van € 14,16 bruto per uur. De vader heeft toen ook drie salarisspecificaties overgelegd. Zijn netto loon in die maanden bedroeg volgens deze specificaties in november 2024 € 811,47, in december 2024 € 879,09 en in januari 2025 € 842,34. Ter zitting heeft hij verklaard dat hij momenteel aan het re-integreren is en dat het niet zo goed met hem gaat. Hij stelt niet in staat te zijn om 100% te gaan werken. Bij brief van 30 juni 2025 heeft de bewindvoerder verklaard dat de vader een maandelijks inkomen ontvangt van € 842,34 en dat hij een schuldenlast heeft van € 66.298,47, zoals gespecificeerd op een door de bewindvoerder als bijlage verstrekt schuldenoverzicht. De bewindvoerder zegt van plan te zijn de schulden via een minnelijk of wettelijk traject af te lossen.

3.3 De moeder heeft ter zitting gesteld ervan uit te gaan dat de inkomsten via [Z] BV niet de enige inkomsten van de vader zijn. De vader heeft verder geen informatie gegeven over zijn re-integratie, aldus de moeder. Hij moet in staat worden geacht € 200,- per maand te betalen. In reactie op de door de vader en de bewindvoerder overgelegde stukken heeft de moeder zich op het standpunt gesteld dat de vader altijd heeft gewerkt en dat rekening behoort te worden gehouden met een fulltime baan. Zij wijst er voorts op dat blijkens het schuldenoverzicht de vader nooit op de schulden heeft afgelost. Zolang er nog geen aflossingsregeling is, houdt de moeder het ervoor dat de vader in staat kan worden geacht een hoger bedrag aan kinderalimentatie te voldoen dan door de rechtbank is vastgesteld.

3.4 Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige rekening te houden met al zijn of haar schulden, ook schulden waarop niet of nog niet wordt afgelost (zie o.a. HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:340, rov. 3.2). Dat de schuldenlast van de vader € 66.298,47 bedraagt, conform het overzicht van de bewindvoerder, heeft de moeder niet betwist. Tot die schulden behoren schulden aan de belastingdienst ter hoogte van totaal € 28.174,- en woningbouwvereniging Rochdale van € 13.158,99. Ook heeft de vader aanmerkelijke schulden aan Bunq, VGZ, Waternet en de ING Bank. Daarnaast heeft hij schulden aan het CJIB van in totaal € 6.472,67 wegens onder meer verkeersboetes. Weliswaar kan van die laatste schulden vermoedelijk worden gezegd dat de vader van het ontstaan daarvan een verwijt gemaakt kan worden, maar het totaal van alle schulden is dusdanig hoog dat het hof van oordeel is dat de vader de komende tijd geen draagkracht heeft om een kinderbijdrage te voldoen. Dat is evenmin het geval indien ervan uit zou moeten worden gegaan dat de vader tegen zijn huidige uurloon een fulltime dienstverband zou hebben. Dat de vader nog andere inkomsten zou hebben dan die bij [Z] BV heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt, ook al niet in het licht van de brief van de bewindvoerder die stelt dat de vader een inkomen heeft van € 842,34 per maand. De vader zal de komende tijd, waar mogelijk, moeten reserveren om de schuldeisers een aanbod te kunnen doen. Omdat het hof oordeelt dat de vader geen draagkracht heeft, kan in het midden blijven hoe hoog de behoefte van [minderjarige] is.

3.5 De vader heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat kan slechts gedaan worden door een advocaat. De brief van zijn bewindvoerder, die geen advocaat is, kan dus niet worden aangemerkt als incidenteel hoger beroep. Dat betekent dat alleen het hoger beroep van de moeder ter beslissing voorligt. Volgens vaste rechtspraak kan iemands eigen hoger beroep niet resulteren in een beslissing die voor die persoon slechter is dan de beslissing van de eerste rechter (het zogeheten verbod op reformatio in peius). Dit betekent dat het hof de bestreden beschikking op het punt van de kinderalimentatie zal bekrachtigen, hoewel de vader naar het oordeel van het hof eigenlijk geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen.

3.6 Dit leidt tot de volgende beslissing.

4 De beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat de vader, telkens bij vooruitbetaling, aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 76,- per maand dient te voldoen, met ingang van 2 juli 2024;

wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.

Deze beschikking is gegeven door mr. F. Kleefmann, mr. A.V.T. de Bie en mr. M.C. Braak, in tegenwoordigheid van de griffier en is op 16 september 2025 in het openbaar uitgesproken door de voorzitter.