Arrest inhoud

afdeling civiel recht en belastingrecht

zaaknummer : 200.333.746/01

zaaknummer rechtbank : HA RK 22-192

beslissing van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 september 2025

inzake

[appellant], wonende te [plaats 1] , appellant, advocaat: mr. E. Doornbos te Badhoevedorp,

tegen

1 [geïntimeerde 1] ,

wonende te [plaats 2] , [plaats 6] ,

wonende te [plaats 3] ,

3. [geïntimeerde 3],

wonende te [plaats 4] , en

gevestigd te [plaats 5] ,

geïntimeerden, advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn.

Partijen worden hierna [appellant] en achtereenvolgens respectievelijk [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] genoemd. Geïntimeerden worden gezamenlijk ook als [geïntimeerden] aangeduid.

1 De zaak in het kort

De [geïntimeerde 4] is een religieuze organisatie die zich richt op de Vietnamese boeddhistische geloofsgemeenschap in Nederland. Vanaf de oprichting in 2015 heeft [geïntimeerde 1] als voorzitter van het stichtingsbestuur gefungeerd en [appellant] als penningmeester, totdat deze laatste bij bestuursbesluit van 23 augustus 2022 als bestuurslid werd ontslagen. Er zijn al veel procedures tussen [geïntimeerden] en [geïntimeerde 4] enerzijds en [appellant] anderzijds gevoerd. Achtergrond is de beschuldiging van [appellant] dat [geïntimeerde 1] zich schuldig zou hebben gemaakt aan financiële malversaties bij [geïntimeerde 4] . In deze door [appellant] aangespannen procedure komt hij op tegen het besluit om hem te ontslaan en om twee nieuwe bestuurders te benoemen en verzoekt hij op zijn beurt om [geïntimeerde 1] te ontslaan als bestuurder wegens wanbeheer. Alle verzoeken van [appellant] zijn door de rechtbank afgewezen. Het hof sluit zich in hoger beroep hierbij aan. Financieel wanbeheer is onvoldoende gesteld. Ook het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde 1] al vrijwillig zou zijn afgetreden, volgt het hof niet. Geen spoorwissel, verwijzing naar dagvaardingsprocedure om redenen van proceseconomie achterwege gelaten.

2 Het geding in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking met bovenvermeld zaaknummer van de rechtbank Noord-Holland van 24 juli 2023 (hierna: de bestreden beschikking). Het beroepschrift met 5 producties is door het hof ontvangen op 23 oktober 2023.

[geïntimeerden] hebben een verweerschrift met 2 producties ingediend, dat is binnengekomen bij het hof op 22 december 2023.

[appellant] heeft bij brief van 15 mei 2024 en per e-mail van 21 mei 2024 nadere producties 6 tot en met 11 ten behoeve van de mondelinge behandeling ingestuurd. Deze stukken zijn één week respectievelijk één dag voor de mondelinge behandeling ingediend en [geïntimeerden] hebben daartegen bezwaar gemaakt. Gelet op artikel 87 lid 6 juncto de artikelen 362 en 276 lid 6 Rv. heeft het hof ze daarom niet tot de gedingstukken toegelaten en worden ze buiten beschouwing gelaten. Dit heeft tevens tot gevolg dat de onderdelen 9, 10, 11 en 12 van de zittingsaantekeningen zijdens [appellant] niet zijn uitgesproken en buiten beschouwing blijven.

Partijen hebben de zaak tijdens de mondelinge behandeling van 22 mei 2024 laten toelichten, [appellant] door mr. E. Doornbos voornoemd en [geïntimeerden] door mr. P.F. Keuchenius voornoemd, beiden aan de hand van overgelegde spreekaantekeningen.

Uitspraak is nader bepaald op vandaag.

[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof alsnog de door hem in eerste aanleg ingediende verzoeken toe zal wijzen, met beslissing over de proceskosten.

[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden beschikking, met beslissing over de proceskosten.

3 Feiten

De rechtbank heeft in r.o. 2.1. tot en met 2.18. van de bestreden beschikking de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. In hoger beroep is niet in geschil dat de feiten juist zijn weergegeven, zodat ook het hof van deze feiten uitgaat. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten, komen de feiten neer op het volgende.

3.1. [geïntimeerde 4] is opgericht bij akte van 27 maart 2015 en heeft onder meer als doel het, zonder winstoogmerk en in het algemeen belang, verspreiden en onderwijzen van het Mahayana boeddhisme en de Mahayana boeddhistische leer. [geïntimeerde 4] richt zich op de Vietnamese boeddhistische geloofsgemeenschap in Nederland en heeft een tempel, de Linh Son Tempel in Oudendijk (hierna: de tempel), in eigendom.

3.2. In artikel 4 van de Statuten is onder meer bepaald, (lid 1) dat het bestuur tenminste uit drie en ten hoogste zes natuurlijke personen bestaat, (lid 2) dat bestuurders worden benoemd door het bestuur en (lid 5) dat een bestuurder zijn functie verliest, onder meer, door (d.) zijn vrijwillig aftreden, (e.) zijn ontslag door de rechtbank en (f.) zijn ontslag gegeven door de gezamenlijke overige bestuurders, ten minste twee in getal.

3.3. Bij oprichting is het aantal bestuurders op vijf vastgesteld en zijn tot eerste bestuurders benoemd:

[geïntimeerde 1] is een boeddhistisch monnik met een hoog aanzien, die in [plaats 6] woont. Op 31 december 2021, toen het bestuur uit zes personen bestond, zijn drie daarvan uitgetreden. Sindsdien bestond het bestuur uit [geïntimeerde 1] (voorzitter), [appellant] (penningmeester) en [naam 2] (secretaris).

3.4. Vanaf eind 2021 heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat sprake is van financiële malversaties van [geïntimeerde 1] bij [geïntimeerde 4] , welk standpunt hij ook heeft uitgedragen binnen de geloofsgemeenschap.

3.5. In maart/april 2022 heeft het bestuur van [geïntimeerde 4] , onder wie [geïntimeerde 1] en [appellant] , aan [geïntimeerde 2] opdracht gegeven de financiën van [geïntimeerde 4] te bestuderen en/of door een derde te laten controleren. Hiertoe heeft [geïntimeerde 2] de administratie van [geïntimeerde 4] in handen gesteld van Boekhoudburo West-Friesland (hierna: [bedrijf 2] ).

3.6. Op 27 maart 2022 heeft een bijeenkomst met enkele tientallen leden van de geloofsgemeenschap in de tempel plaatsgevonden. Er is vervolgens een discussie ontstaan of [geïntimeerde 1] tijdens die bijeenkomst kenbaar heeft gemaakt te zullen aftreden als bestuurder. Op 29 maart 2022 heeft [geïntimeerde 1] geweigerd een hem voorgelegde ontslagbrief te tekenen.

3.7. Eveneens op 29 maart 2022 heeft [appellant] bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) opgave gedaan tot uitschrijving van [geïntimeerde 1] als bestuurder en op 30 maart 2022 tot inschrijving van de heer [naam 1] tot bestuurder. De KvK heeft deze wijzigingen doorgevoerd. [geïntimeerde 2] heeft, als gemachtigde van (de bestuurders) [geïntimeerde 1] en [naam 2] , daartegen bezwaar gemaakt bij de KvK. De KvK heeft bij beslissing van 9 augustus 2022 het bezwaar gegrond verklaard en de wijzigingen omgedaan gemaakt. Daarbij oordeelde de KvK dat gerede twijfel bestond of [geïntimeerde 1] vrijwillig was afgetreden als bedoeld in artikel 4 lid 4 van de Statuten.

3.8. Bij brief van 13 juni 2022 is [appellant] uitgenodigd, onder het meesturen van de inmiddels verschenen bevindingen van [bedrijf 2] , om deze bevindingen tijdens een bestuursvergadering op 22 juni 2022 te bespreken. Hierbij is [appellant] niet verschenen.

3.9. Op 23 augustus 2022 heeft opnieuw een bestuursvergadering plaatsgevonden. [appellant] is hiervoor opgeroepen, maar is daar niet verschenen. Hierbij waren aanwezig: de bestuursleden [geïntimeerde 1] en [naam 2] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als kandidaat-bestuursleden en mevrouw [geïntimeerde 2] als notulist. Blijkens de notulen van deze vergadering is onder meer gesproken over de KvK-procedure en over dat [appellant] geen gevolg had gegeven aan sommaties om sleutels van de tempel, de administratie en de bankrekening over te dragen. Vervolgens beslissen in deze vergadering de bestuurders [geïntimeerde 1] en [naam 2] tot benoeming van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als bestuursleden, treedt de heer [naam 2] af als bestuurder en besluiten de bestuurders [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot ontslag van [appellant] als bestuurder en penningmeester.

3.10. Op 30 augustus 2022 heeft [geïntimeerde 4] vorderingen in kort geding tegen [appellant] ingesteld. Bij vonnis van de voorzieningenrechter van 10 oktober 2022 is [appellant] veroordeeld, samengevat, om aan het bestuur van [geïntimeerde 4] toegang te verschaffen tot de tempel met bijbehorende zaken en tot afgifte van de sleutels van het gebouw en van de bestelbus van [geïntimeerde 4] en is [appellant] verboden (het terrein van) de tempel te betreden, alles op straffe van dwangsommen.

3.11. [appellant] heeft [bedrijf 1] ( [naam 4] ) (hierna: [bedrijf 1] ) onderzoek laten doen naar de financiën van [geïntimeerde 4] . Hiervan is een rapportage gedateerd 5 september 2022 opgemaakt.

3.12. Hierop is door de advocaat van [geïntimeerden] op 17 oktober 2022 een reactie gegeven. Op 21 oktober 2022 heeft [bedrijf 1] een Addendum op haar rapportage uitgebracht. Namens [geïntimeerden] is op 23 februari 2023 een nadere reactie gegeven op het rapport van [bedrijf 1] waarin ook verschillende vragen aan [appellant] zijn gesteld.

3.13. Bij (verstek-)vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2022 is [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde 4] een bedrag van € 63.000,- met rente en kosten (terug) te betalen. [appellant] heeft aan dit vonnis voldaan.

3.14. Eveneens op 23 november 2022 heeft de KvK beslist op het bezwaar dat [appellant] had ingediend tegen de inschrijving van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als bestuurders, en uittreding van [naam 2] en [appellant] , als uitvloeisel van de hierboven onder 3.9. bedoelde besluitvorming. De KvK verklaarde het bezwaar ongegrond.

3.15. Op 28 november 2022 heeft [geïntimeerde 4] vorderingen in een bodemprocedure tegen [appellant] ingesteld, waartegen hij verweer heeft gevoerd. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 25 oktober 2023 is [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 40.445,03 aan [geïntimeerde 4] en voorts, samengevat, tot teruggave aan [geïntimeerde 4] van een aantal ordners met financiële en administratieve bescheiden, van een bureau met PC, printer en beeldscherm en het stempel van [geïntimeerde 4] , op straffe van dwangsommen.

3.16. [appellant] heeft in deze procedure in eerste aanleg ook voorlopige voorzieningen verzocht op grond van artikel 2:298 lid 2 BW tot schorsing van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als bestuurders en tot benoeming van drie onafhankelijke bestuurders. Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 22 december 2022 zijn alle verzochte voorzieningen afgewezen. Hiervan heeft [appellant] geen hoger beroep ingesteld.

4 Eerste Aanleg

4.1. [appellant] heeft in eerste aanleg zes verzoeken ingediend die in de bestreden beschikking als volgt zijn samengevat: I. om voor recht te verklaren dat [geïntimeerde 1] op 27 maart 2022 is afgetreden als bestuurder van [geïntimeerde 4] ; II. tot vernietiging van het besluit van 23 augustus 2022 waarbij [appellant] is ontslagen als bestuurder; III. om, voor zover [geïntimeerde 1] nog bestuurder van [geïntimeerde 4] is, hem te ontslaan als bestuurder; IV. om, voor zover [geïntimeerde 2] rechtsgeldig zou zijn benoemd tot bestuurder van [geïntimeerde 4] , hem te ontslaan als bestuurder; V. om, voor zover [geïntimeerde 3] rechtsgeldig zou zijn benoemd tot bestuurder van [geïntimeerde 4] , hem te ontslaan als bestuurder, en VI. tot benoeming van onafhankelijke bestuurders op grond van artikel 2:229 BW, alles uitvoerbaar bij voorraad en met beslissing omtrent de proceskosten.

4.2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking alle verzoeken afgewezen.

4.3. [appellant] heeft in hoger beroep zeven grieven aangevoerd (hierna onder 5.3. nader aangeduid). [appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot het vernietigen van de bestreden beschikking en tot het alsnog toewijzen van zijn verzoeken.

5 Beoordeling

Procesrechtelijk

5.1. Het hierboven in 4.1. onder II. gerubriceerde verzoek betreft in feite een vordering op grond van het bepaalde in artikel 2:15 lid 3 onder a. jo. lid 1 BW, zoals namens [appellant] ook onderschreven op de zitting bij de rechtbank van 6 april 2023. Hiervoor is de dagvaardingsprocedure aangewezen. De rechtbank had daarom dit onderdeel van de procedure op de voet van het bepaalde in artikel 69 Rv. naar de dagvaardingsprocedure moeten verwijzen. De rechtbank heeft dit niet gedaan en zonder kenbare nadere aandacht hieraan te besteden in de bestreden beschikking onder 4.10. inhoudelijk op deze vordering beslist. Tegen deze gang van zaken is geen grief gericht.

5.2. Uitgangspunt is, dat artikel 69 Rv. ook in hoger beroep geldt en het hof gehouden is deze bepaling ambtshalve toe te passen, zodat volgens die bepaling dit onderdeel van de procedure (het verzoek onder II) naar de rol moet worden verwezen in de stand waarin deze zich bevindt voor voortzetting volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. Het hof ziet echter aanleiding om in dit geval een dergelijke verwijzing als strijdig met een goede procesorde achterwege te laten en in deze verzoekschriftprocedure ook te beslissen over de onder II verzochte vernietiging van het bestuursbesluit van 23 augustus 2022. Redengevend daarvoor is dat dit laatste verzoek nauw is verweven met de onder I. en III. tot en met VI. gerubriceerde verzoeken, aangezien het is gebaseerd op (telkens) hetzelfde feitencomplex en dezelfde verwijten. Het partijdebat over al deze verzoeken is in hoger beroep voldoende uitgekristalliseerd en het geding verkeert daarom ook voor wat betreft het verzoek onder II in staat van wijzen. Verwijzing van dat verzoek naar de dagvaardingsprocedure dient daarom geen enkel doel of processueel belang van een der partijen, en leidt alleen maar tot onnodige vertraging. Toen het hof bij de mondelinge behandeling partijen heeft gewezen op de mogelijkheid van verwijzing, heeft ook geen der partijen enig voorbehoud gemaakt bij een inhoudelijke beslissing in deze verzoekschriftprocedure, laat staan aanspraak gemaakt op verwijzing naar de dagvaardingsprocedure. Gesteld noch gebleken is dat van enig processueel misbruik sprake is en evenmin dat [geïntimeerden] in eerste aanleg of appel enig nadeel zou hebben ondervonden van het feit dat [appellant] het onderhavige deel van de procedure bij verzoekschrift en niet bij dagvaarding aanhangig heeft gemaakt. Het hof is daarom van oordeel dat splitsing van de procedure en verwijzing voor wat betreft het verzoek onder II achterwege kan blijven en het hof in deze beschikking op alle verzoeken kan beslissen.

Inhoudelijk

5.3. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 6 van de bestreden beschikking dat [geïntimeerde 1] niet vrijwillig als bestuurder is afgetreden en heeft daarmee betrekking op verzoek I. Een tegenovergesteld oordeel zou tevens meebrengen dat [geïntimeerde 1] op 23 augustus 2022 niet (mee) had kunnen beslissen tot ontslag van [appellant] . Dit is grief 2, die daarmee betrekking heeft op verzoek II. Grief 3 betreft eveneens verzoek II en richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het aan [appellant] eigen keuze is te wijten dat hij niet aanwezig was bij de bestuursvergadering van 23 augustus 2022 en dus niet is gehoord over het voorgenomen besluit om hem te ontslaan waarvan hij wel wist dat dit geagendeerd stond; en dat het niet-horen daarom niet maakt dat het ontslagbesluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid is genomen. Grief 4 heeft betrekking op verzoek III. en richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft gesteld om te concluderen tot financieel wanbeheer van [geïntimeerde 4] door [geïntimeerde 1] . Grief 5 betreft eveneens verzoek III. en richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van gevaar voor het voortbestaan van [geïntimeerde 4] . Ook grief 6 heeft betrekking op verzoek III. en stelt aan de orde dat de rechtbank bij de beoordeling van het ontslagverzoek van [geïntimeerde 1] de stellingen van [appellant] over diens grensoverschrijdende gedrag ten onrechte niet heeft betrokken. Grief 7 ten slotte heeft betrekking op de verzoeken IV. en V., maar is in het geheel niet toegelicht. Dit betekent dat, tenzij niet-rechtsgeldigheid van de benoeming van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 2] noodzakelijkerwijs voortvloeit uit gegrondheid van een van de andere grieven (in het bijzonder grief 1), deze grief geen nadere bespreking behoeft en de verzoeken IV. en V. niet toewijsbaar zijn.

5.4. Geen grieven zijn gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van verzoek VI., zodat dit verzoek geacht wordt niet te zijn gehandhaafd en ook het hof niet zal overgaan tot benoeming van onafhankelijke bestuurders.

5.5. Het hof zal hierna de resterende door [appellant] ingediende verzoeken achtereenvolgens bespreken voor zover deze door de grieven aan de orde worden gesteld.

Verzoek I: [geïntimeerde 1] afgetreden als bestuurder ? (grief 1)

5.6. Het hof verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat geen sprake is van een vrijwillig aftreden van [geïntimeerde 1] als bedoeld in artikel 4 lid 5, aanhef en onder d. van de Statuten. Ook in de toelichting op zijn eerste grief heeft [appellant] niet meer gesteld dan dat [geïntimeerde 1] in de bewuste bijeenkomst - geen bestuursvergadering - heeft verklaard dat hij, nu hij zo veel steun had verloren onder de gemeenschap, vrijwillig zou gaan terugtreden. Voor ontslagneming is echter een duidelijke verklaring vereist, die is gericht aan het bestuur en dit rechtsgevolg beoogt, die eenduidig is en geen voorbehoud kent. Daarvan is geen sprake en bovendien heeft [geïntimeerde 1] enkele dagen later een aan hem overhandigde ontslagbrief verscheurd/geweigerd te ondertekenen. Ook de overgelegde schriftelijke verklaringen van aanwezigen bij de bijeenkomst van 27 maart 2022 houden niet meer in dat [geïntimeerde 1] in die bijeenkomst heeft verklaard te zullen gaan aftreden. Dat is dus niet een aan het bestuur gerichte ontslagneming. Aan het bewijsaanbod de inhoud van deze verklaringen onder ede te laten bevestigen wordt daarom voorbijgegaan, nu deze inhoud niet kan leiden tot de conclusie dat van ontslagneming sprake is. De rechtbank heeft verzoek I. dus terecht afgewezen.

Verzoek II: vernietiging ontslagbesluit [appellant] (grieven 2 en 3)

5.7. Het voorgaande betekent ook dat [geïntimeerde 1] rechtsgeldig als bestuurder kon deelnemen aan de besluitvorming op 23 augustus 2022. Daarmee is grief 2 eveneens ongegrond en kan verzoek II. dus niet om de tegenovergestelde reden toewijsbaar zijn, nog daargelaten dat in artikel 4 lid 5, aanhef en onder f. van de Statuten is bepaald dat een besluit tot ontslag van een bestuurder kan worden genomen door twee bestuurders.

5.8. De rechtbank heeft verzoek II. inhoudelijk afgewezen omdat onder de gegeven omstandigheden dit besluit niet is genomen in strijd met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 2:15 lid 1, aanhef en onder b. BW. Hiertegen komt [appellant] op met zijn grief 3, waarin hij betoogt dat hij niet op de juiste wijze in staat is gesteld te worden gehoord over het voorgenomen ontslag. Mede blijkens de toelichting op deze grief bestrijdt [appellant] niet het oordeel van de rechtbank, dat de oproeping voor de vergadering hem wel heeft bereikt en hij er ook van op de hoogte was dat zijn voorgenomen ontslag was geagendeerd. De rechtbank heeft verder overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat hij verhinderd was en heeft gevraagd de vergadering te verzetten. Deze onderbouwing heeft [appellant] ook in hoger beroep niet gegeven. Integendeel, zoals door [geïntimeerden] is uiteengezet heeft [appellant] voorafgaand aan de vergadering geschreven dat hij niet bij de vergadering aanwezig zou zijn, omdat zijn accountant daar niet bij kon zijn. Onder deze omstandigheden verenigt het hof zich met het oordeel van de rechtbank, dat het in dit geval aan [appellant] eigen keuze is te wijten dat hij op de vergadering niet is gehoord over het voornemen hem te ontslaan. Daarbij komt dat het [appellant] , gelet op de voorgeschiedenis, duidelijk moet zijn geweest waarom men hem wilde ontslaan. Nu [appellant] ook geen andere gronden aanvoert waarom het besluit vernietigbaar is, betekent dit dat grief 3 ongegrond is en verzoek II. ook in hoger beroep niet toewijsbaar is.

Verzoek III. : ontslag [geïntimeerde 1] als bestuurder (grieven 4, 5 en 6)

5.9. Grief 4 richt zich tegen de verwerping door de rechtbank dat sprake is van (financieel) wanbeheer dat in de hier toepasselijke tot 1 juli 2021 geldende tekst van artikel 2:298 BW grond kon zijn om een bestuurder te ontslaan.

5.10. Bij de beoordeling hiervan stelt het hof het volgende voorop. Geen van partijen heeft in deze procedure een (voldoende onderbouwd en toegelicht) objectief beeld van de financiën van [geïntimeerde 4] verschaft, laat staan door een registeraccountant gecontroleerde jaarrekeningen overgelegd. Partijen hebben wel verschillende financiële (partij-)rapportages overgelegd, maar die zijn over en weer fors bekritiseerd. Ook los daarvan hebben deze stukken een beperkte inhoud en strekking. Het rapport van [bedrijf 2] geeft enkele balanstotalen, maar beperkt zich tot de conclusie dat in de jaren 2015 tot en met 2020 het eindsaldo van de bankrekeningen hoger is dan verwacht mag worden volgens het kasstroomoverzicht. Het rapport van [bedrijf 1] van 5 september 2022 bevat de nodige kritiek op de bevindingen van [bedrijf 2] en op de financiële verantwoording door [geïntimeerde 4] van verschillende onderwerpen, in het bijzonder ook zowel ontvangen als verstrekte leningen. In de aanhef van dit rapport is vermeld dat het is opgesteld in opdracht van de groep vrijwilligers die vertegenwoordigd worden door [appellant] , en dat dit rapport niet mag worden verspreid buiten die groep. De opdracht hield in “om specifieke werkzaamheden te verrichten (…) op basis van de aan mij geleverde gegevens” met als doel “het beoordelen van de juistheid en rechtmatigheid van de onderliggende contracten en gerelateerd administraties (…) Het is de verantwoordelijkheid van de groep om te bepalen of de overeengekomen specifieke werkzaamheden toereikend en geschikt zijn voor het hierboven beschreven opdrachtomschrijving. (…) Wij doen geen uitspraak over wat de feitelijke bevindingen betekenen voor het opstellen van de verantwoordingen op basis van de aanwezige informatie.” Aan het begin van het rapport is ook vermeld dat de scope van het rapport beperkt is: *“Rapport van feitelijke bevindingen met betrekking tot het opstellen van de verantwoordingen op basis van de aanwezige informatie, bestaande uit (op) de bankmutaties over de periode van 01-01-2015 tot en met 31-12-2021, de aanwezige leningscontracten en het beoordelen van de juistheid en rechtmatigheid van de onderliggende contracten en gerelateerde administraties”.*Aan het slot van het rapport is vermeld dat het is opgesteld rekening houdend met de verwachtingen van de beoogde gebruikers (te weten de groep die vertegenwoordigd wordt door [appellant] ). Dit rapport is bovendien namens [geïntimeerden] van tal van kritiekpunten voorzien. Ook de reactie en het Addendum van [bedrijf 1] zijn door [geïntimeerden] bekritiseerd. In de nadere reactie van 23 februari 2023 namens [geïntimeerden] worden ook vele vragen gesteld aan [appellant] , die als penningmeester eerstverantwoordelijke was voor de financiën. Wat er verder zij van deze partijstukken, zij geven alle blijk van incomplete administratie en ontbrekende stukken.

5.11. Dit laatste acht het hof op zichzelf zorgelijk. Daarnaast ziet het hof nog een aantal zorgelijke punten. Zo lijkt er een ongebruikelijk groot kasverkeer te zijn en zijn er vele geldleningen verstrekt en aangegaan voor grote bedragen. Deze leningen zijn daarbij kennelijk gebrekkig gedocumenteerd. Voorts is sprake van bewuste antedatering van stukken (zie hierna onder 5.12.) Het mag zo zijn, zoals ter zitting is verklaard, dat het in de Vietnamese boeddhistische gemeenschap gebruikelijk is contant te betalen en veel geld aan de tempel te doneren, en dat vanuit de tempel zo ook gelden worden uitgeleend aan geloofsgenoten, maar dat neemt niet weg dat [geïntimeerde 4] gehouden is de ontvangen en verstrekte gelden deugdelijk administratief vast te leggen en te verantwoorden. Het antedateren van leningen, ook als dat gebeurt in het kader van aanvulling of reparatie van onvolkomenheden in een eerdere lening, is daarmee niet verenigbaar. Wat daar verder ook van zij, voor dit onderdeel in deze procedure moet slechts worden beoordeeld of [appellant] voldoende concreet heeft gesteld en bij betwisting aannemelijk gemaakt dat sprake is van financieel wanbeheer waarvoor [geïntimeerde 1] zodanig (primair) verantwoordelijk is, dat hij als bestuurder dient te worden ontslagen. De rechtbank heeft geoordeeld dat dit niet het geval is en dat [appellant] hiertoe onvoldoende heeft gesteld. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] zelf penningmeester van [geïntimeerde 4] was in de periode waarin volgens hem sprake was van financieel wanbeheer. Hiertegen heeft [appellant] geen grief gericht. Het hof sluit zich hierin aan bij de rechtbank. Ook in het beroepschrift heeft [appellant] omtrent financieel wanbeheer door [geïntimeerde 1] niets nader concreet gesteld of onderbouwd. Dat had wel op zijn weg gelegen, zeker gezien de uitvoerige en gemotiveerde betwisting door [geïntimeerden] van de beschuldigingen die [appellant] met het rapport van [bedrijf 1] heeft geuit. Dit klemt temeer waar in de bestreden beschikking is overwogen – waartegen [appellant] niet heeft gegriefd – en namens [geïntimeerden] ter zitting nogmaals is geklaagd dat [appellant] zelf stukken uit de administratie onder zich heeft waarover [geïntimeerde 4] niet beschikt en die hij weigert af te geven.

5.12. In hoger beroep heeft [appellant] zijn stelling dat sprake is van financieel wanbeheer door [geïntimeerde 1] slechts aangevuld en geconcretiseerd met de stelling, dat in 2021 (lenings)overeenkomsten opnieuw en met antedatering zijn opgemaakt, waardoor sprake is van vervalsing. Dit is echter tussen partijen niet in geschil; zij bleken ter zitting het erover eens dat aanleiding bestond om leningsovereenkomsten opnieuw en met antedatering op te maken. Ook in dit kader kan niet worden geconcludeerd dat sprake is van (primair) aan [geïntimeerde 1] te wijten wanbeheer.

5.13. [appellant] heeft in de toelichting op zijn grief nog gesteld dat er een onderzoek zou moeten komen door een onafhankelijke deskundige, naar de vraag of er een legitieme grondslag was voor de vele geldstromen van en naar [geïntimeerde 1] vanuit [geïntimeerde 4] . Net als de rechtbank oordeelt het hof dat er geen aanleiding is om een dergelijk onderzoek te gelasten, aangezien [appellant] onvoldoende heeft gesteld.

5.14. Grief 4 moet dus worden verworpen.

5.15. Met grief 5 betoogt [appellant] dat het voortbestaan van [geïntimeerde 4] met [geïntimeerde 1] als bestuurder, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, wel degelijk in gevaar is. Het is het hof niet duidelijk, en [appellant] heeft dit ook niet toegelicht, op welke wettelijke ontslaggrond in de zin van artikel 2:298 lid 1 BW (oud of nieuw) [appellant] hiermee doelt. Gevaar voor het voortbestaan van [geïntimeerde 4] is op zichzelf immers geen wettelijke ontslaggrond. In zijn toelichting op deze grief stelt [appellant] , dat de spanningen binnen het bestuur van [geïntimeerde 4] hebben geleid tot een schisma in de geloofsgemeenschap. Dit komt het hof weliswaar aannemelijk voor, maar dat kan op zichzelf geen reden zijn om [geïntimeerde 1] als bestuurder te ontslaan op grond van genoemde wetsbepaling.

5.16. Met grief 6 ten slotte bestrijdt [appellant] de beslissing van de rechtbank dat de stelling over grensoverschrijdend gedrag door [geïntimeerde 1] , die [appellant] pas bij de zitting in eerste aanleg voor het eerst naar voren bracht, tardief was en niet kon worden betrokken bij de beoordeling van het verzoek tot ontslag van [geïntimeerde 1] als bestuurder. Wat hier verder van zij, het hof constateert dat [appellant] deze stelling (ook) in hoger beroep op geen enkele wijze heeft geconcretiseerd of onderbouwd. Evenmin is duidelijk op welke wettelijke ontslaggrond [appellant] hiermee doelt. Ook deze grief kan dus niet tot toewijzing van verzoek III. leiden.

Slotsom

5.17. De grieven treffen geen doel. De bestreden beschikking zal worden bekrachtigd, met inbegrip van de daarin gegeven proceskostenveroordeling. [appellant] is in het hoger beroep in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.

6 Beslissing

Het hof:

bekrachtigt de bestreden beschikking;

veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vastgesteld op € 798,00 aan griffierecht en € 2.428,00 (2 punten Tarief II.) voor salaris advocaat.

Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. van den Berg, O.J. van Leeuwen en C.S. Schillemans en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 september 2025.