ECLI:NL:GHAMS:2025:2320 - Gerechtshof Amsterdam - 2 september 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Afdeling civiel recht en belastingrecht Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.349.280/01 zaaknummer rechtbank: C/13/746825 / FA RK 24-1181 (HH/MW)
beschikking van de meervoudige kamer van 2 september 2025 in de zaak van
[de vader], wonende te [plaats A] , gemeente [gemeente] , verzoeker in principaal hoger beroep, verweerder in incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vader, advocaat: voorheen mr. E. Kocabas-Güler te Zoetermeer, nu zonder advocaat,
en
[de moeder] , wonende te [plaats B] , verweerster in principaal hoger beroep, verzoekster in incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de moeder, advocaat: mr. S. Rahimzadeh te Amsterdam.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbende aangemerkt:
- de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ).
1 De zaak in het kort
1.1 De zaak gaat over de kinderalimentatie voor [minderjarige] (14 jaar).
1.2 De rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) heeft in een beschikking van 25 september 2024 (hierna: de bestreden beschikking) de kinderalimentatie die de vader aan de moeder voor [minderjarige] moet betalen met ingang van 13 februari 2024 vastgesteld op € 289,- per maand. De vader is het daar niet mee eens en wil dat de kinderalimentatie wordt vastgesteld op € 92,- per maand en tegen een latere ingangsdatum. Volgens de vader heeft de rechtbank niet goed berekend hoeveel [minderjarige] nodig heeft (de behoefte) en is de rechtbank uitgegaan van een te hoog inkomen van de vader. De moeder is het ook niet eens met de bestreden beschikking en wil een hogere kinderalimentatie, omdat de rechtbank volgens haar is uitgegaan van een te laag inkomen van de vader. Het hof stelt de kinderalimentatie met ingang van 13 februari 2024 vast op € 261,- per maand, omdat het hof de behoefte van [minderjarige] op een andere manier berekent dan de rechtbank en iets lager vaststelt.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 De vader is op 23 december 2024 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2 De moeder heeft op 3 februari 2025 een verweerschrift met daarin ook een incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3 Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen:
-
een bericht van de zijde van de moeder van 1 mei 2025 met bijlagen,
-
een bericht van de zijde van de moeder van 8 juli 2025 met bijlage, en
-
een bericht van de zijde van de moeder van 14 juli 2025 met bijlagen.
2.4 De zitting heeft op 16 juli 2025 plaatsgevonden. Daarbij was de advocaat van de moeder aanwezig. De moeder had laten weten dat zij niet zou komen. De vader was, hoewel behoorlijk opgeroepen, ook niet aanwezig, maar zonder bericht dat hij niet zou komen.
3 De feiten
3.1 De vader en de moeder hebben tot december 2018 een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [minderjarige] , geboren [in] 2011 te [plaats C] . [minderjarige] woont bij de moeder.
3.2 Bij beschikking van de rechtbank van 2 augustus 2023 is de ontkenning van het vaderschap van de heer [naam] van [minderjarige] gegrond verklaard en is – onder de opschortende voorwaarde dat de beslissing tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap onherroepelijk is geworden – het ouderschap van de vader van [minderjarige] vastgesteld.
3.3 De vader had de rechtbank ook verzocht om hem samen met de moeder met het gezag over [minderjarige] te belasten en een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige] vast te stellen. De rechtbank heeft op 14 februari 2024 een voorlopige omgangsregeling bepaald. Die hield in dat er contact zou zijn gedurende een weekend-dagdeel per twee weken, waarbij de hulpverlening de regie had bij een eventuele aanpassing van deze voorlopige regeling in onderling overleg. De rechtbank heeft op 26 juni 2025 de verzoeken van de vader om het medegezag en een omgangsregeling (alsnog) afgewezen, omdat de vader geen uitvoering had gegeven aan de voorlopige omgangsregeling.
4 De omvang van het hoger beroep
4.1 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een door de vader aan de moeder te betalen kinderalimentatie van € 289,- per maand vastgesteld, met ingang van 13 februari 2024.
4.2 De vader verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking, een kinderalimentatie van € 92,- per maand vast te stellen, met ingang van 25 september 2024, dan wel 12 augustus 2024.
4.3 De moeder verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de vader niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzocht de moeder aanvankelijk, met vernietiging van de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende, een kinderalimentatie van € 317,- per maand vast te stellen, met ingang van 13 februari 2024. Bij bericht van 14 juli 2025 heeft de moeder haar verzoek vermeerderd en verzocht te bepalen dat de vader € 475,- per maand aan kinderalimentatie aan haar moet betalen vanaf 13 februari 2024. Het hof zal de toelaatbaarheid van de vermeerdering van het verzoek hierna bespreken.
4.4 Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk per onderwerp bespreken.
5 De motivering van de beslissing
Vermeerdering verzoek niet toelaatbaar
5.1 De moeder heeft bij bericht van 14 juli 2025 haar verzoek vermeerderd. Dat was slechts twee dagen voor de mondelinge behandeling in deze zaak. De vermeerdering van het verzoek is niet gebaseerd op nieuwe informatie waarmee de moeder pas recent bekend is geworden. De vermeerdering had dus eerder ingediend kunnen worden. Onder die omstandigheden is de vermeerdering in strijd met de goede procesorde. Het hof laat de vermeerdering daarom buiten beschouwing. Het hof zal in het incidenteel hoger beroep dus oordelen op basis van het eerder ingediende verzoek van de moeder om een kinderalimentatie van € 317,- per maand met ingang van 13 februari 2024.
Ingangsdatum
Standpunten
5.2 De vader stelt zich op het standpunt dat de rechtbank de ingangsdatum ten onrechte op de datum van indiening van het verzoekschrift van de moeder, 13 februari 2024, heeft bepaald. Hij meent dat als ingangsdatum moet worden gehanteerd de datum van de bestreden beschikking (25 september 2024), dan wel de datum van ontvangst van de financiële stukken van de moeder (12 augustus 2024). De moeder heeft het verzoekschrift niet onderbouwd. Omdat zij heeft nagelaten haar eigen financiële situatie inzichtelijk te maken, was het voor de vader niet mogelijk om zijn eventuele bijdrage in de kosten van [minderjarige] vast te stellen. De moeder heeft pas op 12 augustus 2024 een berekening met financiële stukken overgelegd.
5.3 Volgens de moeder is de ingangsdatum terecht bepaald op de datum van indiening van haar verzoekschrift. Zij kon haar verzoekschrift toen nog niet onderbouwen. Het had op de weg van de vader gelegen om tijdig zijn financiële stukken te overleggen, maar hij heeft dit nagelaten. De moeder was daarom genoodzaakt uit te gaan van een schatting.
Beoordeling door het hof
5.4 De wet
Behoefte van [minderjarige]
Standpunten
5.5 De vader meent dat de behoefte van [minderjarige] ten onrechte op € 592,- per maand is bepaald. Dat bedrag had de vader weliswaar zelf becijferd, maar de rechtbank had de behoefte moeten berekenen op basis van wat de ouders op de zitting hadden aangevoerd. Het inkomen van de ouders in 2018 is het uitgangspunt. De behoefte komt op basis hiervan, geïndexeerd naar 2024, uit op € 110,- per maand. Daarna is het inkomen van de vader sterk gestegen, waardoor de behoefte op basis van het inkomen van de gemiddelde winst uit onderneming van de vader over de laatste drie jaren moet worden berekend. Op basis daarvan bedraagt de behoefte van [minderjarige] in 2024 € 216,- per maand.
5.6 Volgens de moeder dient bij de berekening van de behoefte ervan te worden uitgegaan dat partijen met elkaar hebben samengewoond. De behoefte moet worden berekend aan de hand van de actuele inkomens van partijen, omdat het inkomen van de vader flink is gestegen. Omdat het jaar 2022 niet representatief is, moet worden uitgegaan van gemiddelde winst van de vader in 2023 en 2024. De behoefte bedraagt € 615,- per maand in 2024, en geïndexeerd naar 2025 € 655,- per maand.
Beoordeling door het hof
5.7 De rechtbank is ervan uitgegaan dat partijen niet in gezinsverband hebben samengewoond. Dat hebben de ouders op de zitting bij de rechtbank verklaard. De advocaat van de moeder heeft toegelicht dat de moeder de vraag toen waarschijnlijk niet goed heeft begrepen en dat zij niet werd bijgestaan door een tolk. De moeder heeft uitgebreid met stukken onderbouwd dat de ouders in een procedure over gezag en omgang wel hebben gesteld dat zij langdurig hebben samengewoond. De ouders hebben toen ook uitgebreid met een bijzondere curator gesproken en daarover verteld. De moeder heeft haar stelling dat partijen wel hebben samengewoond daarmee voldoende onderbouwd en de vader heeft dat niet gemotiveerd betwist. Het hof neemt bij de berekening van de behoefte daarom als uitgangspunt dat de ouders hebben samengewoond.
5.8 De ouders zijn het erover eens dat het huidige inkomen van de vader hoger is dan het gezinsinkomen toen de ouders nog een relatie hadden. Dat is van invloed op de behoefte. Indien het gezinsverband zou hebben voortgeduurd, zou die verhoging immers ook een positieve invloed hebben gehad op het bedrag dat de ouders voor [minderjarige] zouden hebben uitgegeven. De behoefte wordt daarom berekend op het hogere inkomen van (alleen) de vader, zoals wordt aanbevolen door de Expertgroep Alimentatie in haar rapport. De vader heeft zijn recente inkomensgegevens niet ingediend en het hof beschikt alleen over de winstcijfers van 2022 en 2023 en de winstprognose voor 2024. Het hof gaat daarom ervan uit dat de vader in 2024 daadwerkelijk de verwachte winst van € 49.059,- heeft gerealiseerd. Er is geen reden om uit te gaan van een gemiddelde winst, omdat het daadwerkelijke jaarinkomen in een bepaald jaar (en niet de verwachte toekomstige inkomsten) de basis vormt voor de behoefte. Het hof berekent daarom op basis van een winst van € 49.059,- het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vader en vervolgens de behoefte. Het NBI wordt vastgesteld door het bruto inkomen, en eventueel het te ontvangen kindgebonden budget, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Het inkomen van de vader leidt na toepassing van de zelfstandigenaftrek, startersaftrek, MKB winstvrijstelling, algemene heffingskorting en arbeidskorting voor werkenden tot een NBI van € 3.391,- per maand. Het hof stelt de behoefte vast op basis van dat NBI en de tabellen die het Nederlands Instituut voor Budgetvoorlichting (Nibud) heeft ontwikkeld. Uit die tabellen volgt dat ouders in 2024 bij een gezinsinkomen van € 3.391,- per maand, gemiddeld € 458,- per maand uitgaven voor hun kind. De behoefte van [minderjarige] is dus € 458,- in 2024.
Draagkracht van de moeder
5.9 De rechtbank heeft de draagkracht van de moeder in 2024 berekend op € 582,- per maand. De vader heeft daartegen niet gegriefd. Hij is van dezelfde inkomensgegevens en nagenoeg dezelfde draagkracht (€ 583,-) uitgegaan in zijn berekening. De moeder heeft evenmin gegriefd tegen de vaststelling van haar draagkracht door de rechtbank en heeft geen recente inkomensgegevens ingediend. In eerste aanleg heeft zij haar draagkracht uiteindelijk berekend op een iets lager bedrag, te weten € 567,- per maand (bericht van de moeder van 10 augustus 2024 (prod 4 hb bij het beroepschrift)), maar zonder uitgebreide argumentatie. Zij heeft dat bedrag dan ook onvoldoende onderbouwd. Het hof gaat daarom net als de rechtbank uit van een draagkracht van de moeder van € 582,- per maand in 2024.
Draagkracht van de vader
Standpunten
5.10 De vader stelt dat de rechtbank zijn draagkracht ten onrechte heeft becijferd op € 680,- per maand aan de hand van een winst van € 44.599,- in 2023. Volgens hem moet worden uitgegaan van de gemiddelde winst over de afgelopen drie jaar van € 37.849,- en bedraagt zijn draagkracht, daarvan uitgaande, € 531,- per maand.
5.11 De moeder stelt zich op het standpunt dat de winst in 2022 niet representatief is voor de gemiddelde winst uit onderneming van de afgelopen drie jaren. De vader is namelijk pas in maart 2022 gestart met zijn onderneming en hij heeft in de daaropvolgende jaren een hogere winst behaald. De moeder heeft de draagkracht in haar berekening gebaseerd op een winst van € 49.060,- per jaar. Omdat de vader volgens de moeder geen woonlasten heeft, leidt dat tot een draagkracht van € 1.406,- per maand.
Beoordeling door het hof
5.12 De vader is zijn bedrijf in 2022 gestart. De winst(prognose) vertoont vanaf 2022 een stijgende lijn. Het hof leidt daaruit af dat het bedrijf in opbouw is en dat de meest recente cijfers, de winstprognose voor 2024 van € 49.059,-, het beste beeld geven van de inkomsten van de vader vanaf 2024. Zoals hiervoor overwogen leidt dat inkomen tot een NBI van € 3.391,- per maand. Daarvan zal het hof uitgaan.
5.13 Het hof berekent de draagkracht bij een NBI dat hoger is dan € 2.065,- per maand in 2024 in beginsel met de zogenoemde draagkrachtformule. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een vast bedrag aan lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit (voor 2024): 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
5.14 De moeder heeft betoogd dat geen rekening moet worden gehouden met woonlasten, omdat de vader samenwoont met zijn vriendin en niet bijdraagt aan de woonlasten. De moeder heeft die stelling niet onderbouwd en het hof ziet daarom geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke draagkrachtformule. De toepassing van die formule leidt bij een NBI van € 3.391,- per maand tot een draagkracht van € 773,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.15 Omdat de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige] , te weten € 458,-, zal het hof berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. De vader en de moeder hebben samen een draagkracht van (582 + 773 =) € 1.355,- per maand. Dit betekent dat de vader een deel van (773 / 1.355 x 458 =) € 261,- per maand moet dragen en de moeder een deel van (582 / 1.355 x 458 =) € 197,- per maand.
Zorgkorting
5.16 De rechtbank heeft een zorgkorting van 5% in aanmerking genomen, gelet op de feitelijke omgang tussen de vader en [minderjarige] . De moeder heeft in hoger beroep een beschikking van de rechtbank van 26 juni 2025 ingediend. Daaruit blijkt dat de vader niet meewerkt aan de hulpverlening en geen uitvoering gaf aan de voorlopig vastgestelde omgangsregeling die toen gold. De rechtbank heeft het omgangsverzoek van de vader daarom afgewezen. De vader heeft dus geen omgang met [minderjarige] . Het hof zal om die reden geen rekening houden met zorgkorting.
Uitkomst
5.17 De vader moet zijn volledige aandeel in de kosten van [minderjarige] (€ 261,- per maand) als kinderalimentatie aan de moeder betalen met ingang van 13 februari 2024. Dat is een enigszins lager bedrag dan de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage. Het hof is van oordeel dat als dit leidt tot een terugbetalingsverplichting voor de moeder, terugbetaling in redelijkheid van haar kan worden gevergd. Naast haar vrije ruimte blijft immers een aanzienlijk deel van haar beschikbare draagkracht over, die zij niet aan de kosten van [minderjarige] hoeft te besteden.
6 De beslissing
Het hof, in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 13 februari 2024 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] € 261,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. A.N. Biersteker als griffier en is op 2 september 2025 in het openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Baardewijk.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.