ECLI:NL:GHAMS:2025:2181 - Gerechtshof Amsterdam - 19 augustus 2025
Arrest
Rechtsgebieden
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.125.115/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam: 1322563 DX EXPL 12-34
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 augustus 2025
inzake
DEXIA NEDERLAND B.V., gevestigd te Amsterdam, appellante in principaal hoger beroep, geïntimeerde in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen:
[geïntimeerde], wonend te [plaats] , geïntimeerde in principaal hoger beroep, appellant in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam
Partijen worden hierna Dexia en afnemer genoemd.
1 De zaak in het kort
Deze zaak gaat over een leaseovereenkomst die afnemer met Dexia heeft afgesloten. Volgens vaste rechtspraak heeft Dexia bij het aangaan van leaseovereenkomsten onrechtmatig jegens de afnemers gehandeld door haar (precontractuele) zorgplicht te schenden. De schadevergoeding in effectenleasezaken wordt afgehandeld conform het eerder door dit hof opgestelde hofmodel. Afnemer meent dat het aangaan van de leaseovereenkomst voor hem een onaanvaardbaar zware financiële last vormde, zodat hij naast vergoeding van twee derde van de restschuld ook aanspraak kan maken op vergoeding van twee derde van de door hem betaalde rente, aflossing en kosten. Dexia betwist dit.
2 Het geding in hoger beroep
Dexia is bij dagvaarding van 11 maart 2013 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 9 januari 2013, onder bovengenoemd zaak- en rolnummer gewezen tussen afnemer als eiser en Dexia als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
-
memorie van grieven, met productie;
-
memorie van antwoord, met producties;
-
memorie van antwoord in principaal appel / memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, met producties;
-
memorie van antwoord in incidenteel appel, met productie;
-
akte uitlating van afnemer.
Bij tussenarrest van 4 oktober 2016 is een regiecomparitie gelast voor 188 Dexia-zaken waarin de problematiek van de onaanvaardbaar zware financiële last aan de orde is, waaronder de onderhavige zaak. Deze comparitie heeft op 12 december 2016 plaatsgevonden en daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Na de comparitie heeft het hof bepaald dat in de zaken waarin geen tussenpersoon (cliëntenremisier of anderszins) betrokken was, waaronder de onderhavige zaak, zal worden voortgeprocedeerd in de stand waarin deze zaken zich bevonden voordat deze werden aangehouden.
Partijen hebben geconcludeerd zoals verwoord in de processtukken.
3 Feiten
De kantonrechter heeft in het niet bestreden tussenvonnis van 17 oktober 2012 onder 2. vastgesteld van welke feiten is uitgegaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof deze feiten als vaststaand zal aannemen. Aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
3.1. Afnemer heeft als lessee met (een rechtsvoorgangster van) Dexia de onderstaande leaseovereenkomst gesloten, die op enig moment is geëindigd, waarna Dexia de eindafrekening heeft opgesteld. De relevante gegevens van deze leaseovereenkomst zijn als volgt:
3.2. Bij beschikking van 25 januari 2007 (ECLI:NL:GHAMS:2007:AZ7033) heeft dit hof op de voet van artikel 7:907, eerste lid, BW een WCAM-overeenkomst tussen Dexia en anderen verbindend verklaard voor de kring van gerechtigden als bedoeld in artikel 2 van die WCAM-overeenkomst. Afnemer heeft tijdig een opt out-verklaring uitgebracht, zodat de WCAM-overeenkomst hem niet bindt.
4 Beoordeling
4.1. De onderhavige zaak betreft een effectenleasezaak. Deze zaak staat niet op zichzelf; er zijn inmiddels vele procedures gevoerd over effectenlease. De veelheid aan procedures heeft geleid tot veel jurisprudentie, waaronder een aantal richtinggevende arresten waarin algemene maatstaven en beoordelingskaders zijn aanvaard. Uit deze jurisprudentie kunnen de volgende algemene conclusies worden afgeleid:
4.2. Voor zover Dexia en afnemer omtrent de hierboven genoemde onderwerpen andersluidende stellingen hebben ingenomen, ziet het hof daarin geen aanleiding om in het voorliggende geval anders te oordelen. De daarop gebaseerde vorderingen van Dexia en/of afnemer zullen daarom worden afgewezen.
4.3. In deze zaak gaat het om de (precontractuele) zorgplicht van Dexia. In de rechtspraak zijn hierover de volgende uitgangspunten ontwikkeld (onder meer Hoge Raad 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811 en BH2815, hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981, Hoge Raad 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003):
Onaanvaardbaar zware financiële last
4.4. In deze zaak is aan de orde de vraag of de verplichtingen uit hoofde van de leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last voor afnemer vormden. Afnemer meent dat dit het geval was; Dexia betwist dit.
4.5. Voor de beoordeling of een leaseovereenkomst een onaanvaardbaar zware financiële last oplevert, hanteert het hof volgens vaste jurisprudentie de hofformule. In deze formule wordt per voorgenomen leaseovereenkomst het besteedbaar maandinkomen van de afnemer afgezet tegen de van toepassing zijnde bestedingsnorm. Het besteedbaar maandinkomen van de afnemer wordt berekend door ten eerste het nettomaandinkomen (X) te vermeerderen met het maandelijks beschikbare vermogen (V, bestaande uit het totaal aan beschikbaar vermogen gedeeld door de looptijd van de leaseovereenkomst in maanden). Op dit bedrag worden vervolgens de volgende maandelijkse lasten in mindering gebracht: de woonlasten voor zover deze de van toepassing zijnde Nibud-norm overstijgen (W), de betalingsverplichting uit hoofde van de betreffende leaseovereenkomst (A), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere leaseovereenkomsten (B), de betalingsverplichtingen uit hoofde van andere kredietovereenkomsten (C) en eventuele bijzondere kosten (D). Vervolgens wordt de bestedingsnorm berekend. Dit is 110% van de van toepassing zijnde Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met 15% van het verschil tussen de Nibud-basisnorm en het netto-inkomen (zoals vastgesteld bij factor X). Indien het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is er sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last. Samengevat ziet de hofformule er dus als volgt uit:
Besteedbaar inkomen: X + V – W – A – B – C - D Bestedingsnorm: Y + (0,1 x Y) + 0,15 x (X - Y)
4.6. De factoren die bij de toepassing van de hofformule in het voorliggende geval een rol spelen, worden hierna besproken. Daarbij baseert het hof zich op de over en weer ingenomen stellingen en de overgelegde stukken.
4.7. Ook ten aanzien van de factoren die bij de toepassing van de hofformule een rol spelen gaat het hof uit van de vaste jurisprudentie daaromtrent. Als vaste jurisprudentie kan onder andere het volgende worden genoemd:
4.8. De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis een berekening van de hofformule opgesteld. De door de kantonrechter bij deze berekening gehanteerde bedragen (in euro’s) zijn weergegeven in de tweede kolom van onderstaande tabel. In de derde kolom staan de bedragen waar het hof van uit zal gaan bij diens oordeel.
Leaseovereenkomst 1 ( [nummer] , afgesloten in 2000)
4.9. De grief van Dexia in het principaal hoger beroep richt zich tegen de vaststelling door de kantonrechter van factoren X en A. De eerste grief van afnemer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft betrekking op factor X.
Factor X
4.10. Het hof sluit voor wat betreft factor X aan bij de overwegingen van de kantonrechter en neemt deze over. Het deel van de grief van Dexia dat zich richt tegen de overweging van de kantonrechter dat het in de biljetten van een proces opgenomen salaris van de voormalige echtgenote van afnemer het nettobedrag betreft, slaagt niet. Uit de door afnemer overgelegde mailcorrespondentie tussen Leaseproces en de Belastingdienst blijkt naar het oordeel van het hof afdoende dat dit een brutobedrag betreft. De kantonrechter heeft vervolgens zelf aan de hand van de in 2000 geldende tarieven het bedrag aan loonheffing berekend. Deze berekening wordt door partijen onvoldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof zich ook wat dit betreft aansluit bij de overwegingen van de kantonrechter.
4.11. Met zijn eerste grief in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep bestrijdt afnemer het oordeel van de kantonrechter dat de betaalde premies Ziekenfondswet niet worden meegenomen in de berekening van factor X. Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak (zie hiervoor 4.7 onder c) deze premies buiten beschouwing blijven. De grief van afnemer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep slaagt daarmee niet.
Factor A
4.12. Met haar grief bestrijdt Dexia voorts het oordeel van de kantonrechter dat bij de berekening van factor A geen rekening hoeft te worden gehouden met de korting vanwege vooruitbetaling van (een deel van) de hoofdsom (rov. 3.10). Het hof overweegt dat volgens vaste rechtspraak (laatstelijk ECLI:NL:GHAMS:2025:382, rov. 4.11) deze korting wel verdisconteerd moet worden. Het deel van de grief van Dexia dat zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter ten aanzien van factor A slaagt. Het hof zal daarom uitgaan van het door Dexia aangevoerde bedrag van € 454,13. Dat leidt tot de conclusie dat geen sprake was van een onaanvaardbaar zware financiële last.
Grief II in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep
4.13. Afnemer stelt dat Dexia het er niet toe had mogen laten leiden dat hij een voorziening voor zijn pensioen meende te treffen. Hiermee liep afnemer immers een risico op een zeer groot verlies ten opzichte van een kleine kans dat er een positief rendement werd behaald om de beoogde doelstelling te verwezenlijken. Afnemer stelt voorts dat Dexia hem in ieder geval had moeten ontraden een investering te doen vanuit een hypothecaire lening in een effectenleaseovereenkomst met het doel om een pensioenvoorziening te treffen.
4.14. Het hof oordeelt dat deze grief niet slaagt. Het is vaste rechtspraak dat Dexia haar precontractuele zorgplicht jegens afnemers van leaseovereenkomsten heeft geschonden. Zoals hiervoor onder 4.3 reeds overwogen, omvatte deze zorgplicht de verplichting van Dexia om de afnemer bij het aangaan van een leaseovereenkomst indringend te waarschuwen voor het restschuldrisico. Dit risico verwezenlijkt zich indien de verkoopopbrengst van de effecten ontoereikend is om aan de betalingsverplichtingen uit de leaseovereenkomst te kunnen voldoen. De stellingen van afnemer komen er in feite op neer dat Dexia hem had moeten waarschuwen voor het risico dat de opbrengst van de leaseovereenkomst niet voldoende zou zijn om het doel van afnemer van het treffen van een voorziening voor zijn pensioen te verwezenlijken. Deze verwijten die afnemer Dexia maakt zijn dus reeds verdisconteerd in de vastgestelde zorgplichtschending, voor de afwikkeling waarvan dit hof het hofmodel heeft ontwikkeld. Afnemer maakt niet duidelijk waarom in dit geval afwijking van het hofmodel gerechtvaardigd zou zijn.
4.15. Uit het voorgaande kan worden geconcludeerd dat er in deze zaak geen redenen zijn om af te wijken van het hofmodel, zodat dit onverkort kan worden toegepast. Het aangaan van de leaseovereenkomst vormde voor afnemer geen onaanvaardbaar zware financiële last. Dit betekent dat twee derde van de restschuld voor rekening van Dexia komt. De inleg blijft volledig voor rekening van afnemer.
4.16. Partijen zijn nu in staat om op basis van het voorgaande zelf hun betalingsverplichtingen over en weer te berekenen. Dit dienen zij te doen aan de hand van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164, met name rov. 3.6.3 en verder) en volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door afnemer niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
Slotsom
4.17. Uit het voorgaande volgt dat de grief van Dexia in het principaal hoger beroep gedeeltelijk slaagt. De grieven van afnemer in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep slagen niet. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en partijen zullen worden veroordeeld tot betaling aan de ander van het bedrag dat volgt uit de hiervoor onder 4.16 bedoelde berekening. De door Dexia ingestelde vordering tot terugbetaling van het bedrag dat zij uit hoofde van het bestreden vonnis heeft voldaan, te weten € 16.978,60, met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013, is door afnemer niet (voldoende) bestreden, zodat deze zal worden toegewezen. Afnemer heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing kunnen leiden.
4.18. Het hof ziet in deze uitkomst van de zaak aanleiding om de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5 Beslissing
Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Dexia – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.16 volgt dat Dexia een bedrag aan afnemer dient te betalen – tot betaling aan afnemer van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, te berekenen vanaf het moment dat alle voordelen zijn verrekend tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer – indien en voor zover uit de berekening zoals bedoeld in 4.16 volgt dat afnemer een bedrag aan Dexia dient te betalen – tot betaling aan Dexia van het betreffende bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na de betreffende eindafrekening tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt afnemer om aan Dexia te betalen een bedrag van € 16.978,60, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2013 tot aan de dag van algehele voldoening;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten daarvan draagt;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Alwin, W.J.J. Los en M.M. Kruithof en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2025.