Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam
ECLI:NL:GHAMS:2025:2154 - Gerechtshof Amsterdam - 12 augustus 2025
Arrest
ECLI:NL:GHAMS:2025:2154•12 augustus 2025
Rechtsgebieden
Arrest inhoud
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie - en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.354.604/01
zaaknummer rechtbank: C/13/752643 / JE RK 24-398
beschikking van de meervoudige kamer van 12 augustus 2025 in de zaak van
[de moeder] ,
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
hierna: de moeder,
advocaat: mr. M. Schlepers te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te [plaats A] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna: de GI.
Het hof heeft daarnaast als belanghebbenden aangemerkt: - de minderjarige [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ); - de pleegouders.
In de procedure heeft een adviserende taak:
de Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Den Haag, locatie Amsterdam,
hierna: de raad.
1 De zaak in het kort
1.1 De zaak gaat over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] (3 jaar).
1.2 De kinderrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) heeft in een beschikking van 14 februari 2025 (hierna: de bestreden beschikking) de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot 19 augustus 2025.
De moeder is het daar niet mee eens en wil dat het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog wordt afgewezen. De GI is het wel eens met de bestreden beschikking.
2 De procedure in hoger beroep
2.1 De moeder is op 14 mei 2025 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2 De GI heeft ter zitting mondeling verweer gevoerd.
2.3 Het hof heeft daarnaast de volgende stukken ontvangen: - een bericht van de zijde van de moeder van 16 mei 2025 met bijlagen; - een bericht van de zijde van de moeder van 18 juni 2025 met bijlagen.
2.4 De zitting heeft op 2 juli 2025 plaatsgevonden achter gesloten deuren. Daarbij waren aanwezig: - de moeder, bijgestaan door haar advocaat; - een tweetal vertegenwoordigers van de GI; - de raad, vertegenwoordigd door R. Bark; - de pleegmoeder.
De pleegvader was niet aanwezig ter zitting.
Het hof heeft bijzondere toegang verleend aan de pleegzus van [minderjarige 1] en zijn grootvader (van moederszijde).
3 De feiten
3.1 [minderjarige 1] , geboren [in] 2022 te [plaats B] , is een kind van de moeder.
3.2 De moeder oefent het gezag over [minderjarige 1] alleen uit.
3.3 Bij beschikking van 19 augustus 2022 heeft de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland [minderjarige 1] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is voor het laatst verlengd tot 19 augustus 2024.
3.4 Bij beschikking van 29 mei 2024 heeft de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 19 augustus 2024. Sinds mei 2024 verblijft [minderjarige 1] bij de pleegouders.
3.5 Er geldt een bezoekregeling op grond waarvan de moeder elke week anderhalf uur omgang heeft met [minderjarige 1] .
4 De omvang van het hoger beroep
4.1 De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 19 augustus 2025.
4.2 De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en het inleidende verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen dan wel te bepalen dat een ouderschapsbeoordeling dient plaats te vinden.
4.3 De GI verzoekt – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen.
5 De motivering van de beslissing
Het wettelijk kader
5.1 Uit artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt dat de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek kan machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Uit artikel 1:265c, tweede lid, BW volgt dat de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling de duur telkens met een jaar kan verlengen.
De standpunten
5.2 De moeder meent dat de kinderrechter ten onrechte de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] heeft verlengd. Het is in het belang van [minderjarige 1] dat hij bij haar wordt teruggeplaatst. De moeder wil de kans krijgen om te laten zien dat zij beschikt over voldoende opvoedvaardigheden om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zelf te dragen en verzoekt dan ook om haar ouderschap opnieuw te laten beoordelen. De vorige plaatsingen in een moeder-kindhuis heeft de moeder als stressvol ervaren en hierdoor heeft zij zichzelf niet goed kunnen laten zien. De moeder voelde zich binnen de beide woongroepen onveilig en kampte met veel heimwee. Moeder heeft dit regelmatig uitgesproken bij de jeugdbeschermer maar zonder gewenst resultaat. De GI was op de hoogte van het verleden van de moeder, waaronder dat zij gedetineerd is geweest in het buitenland. Beide moeder-kindhuizen waren niet passend voor moeder en [minderjarige 1] . Aan de uitkomsten van deze onderzoeken kan dan ook
nauwelijks waarde worden toegekend, aldus de moeder.
Inmiddels is de moeder bevallen van een tweede kindje, [minderjarige 2] , en laat zij zien dat zij de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] wel zelf kan dragen.
5.3 De GI voert aan dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] op goede gronden is verlengd. Hoewel het op dit moment goed gaat met [minderjarige 2] , staat vast dat het in het verleden niet goed is gegaan met [minderjarige 1] tijdens de plaatsing in een moeder-kindhuis. Er zijn met name zorgen over het inzicht van de moeder ten aanzien van de zorgbehoefte van [minderjarige 1] en het feit dat de moeder geen opvoedvraag heeft. Ook is sprake van een gebrek aan vertrouwen van de moeder in de hulpverlening.
5.4 De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep naar voren gebracht dat het goed gaat met [minderjarige 1] . Hij ontwikkelt zich leeftijdsadequaat en heeft zich op positieve wijze ontwikkeld in de periode dat hij in het pleeggezin verblijft. Hij profiteert van de structuur die hem wordt geboden. Tijdens de omgangsmomenten tussen [minderjarige 1] en de moeder wordt geconstateerd dat [minderjarige 1] duidelijke begrenzing nodig heeft. Wel geniet [minderjarige 1] zichtbaar van het contact met zijn moeder.
5.5 Het hof gaat hierna verder in op deze en andere argumenten van de partijen.
Het advies van de raad
5.6 De raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Volgens de raad is een terugplaatsing van [minderjarige 1] (nog) niet in zijn belang. Tijdens het verblijf van de moeder en [minderjarige 1] in de moeder-kindhuizen hebben meerdere situaties plaatsgevonden waarin de veiligheid van [minderjarige 1] niet kon worden gegarandeerd. De moeder erkent de zorgen ten aanzien van [minderjarige 1] nog steeds onvoldoende. Voordat een terugplaatsing van [minderjarige 1] aan de orde zou kunnen zijn, zal eerst toegewerkt moeten worden naar een situatie waarin sprake is van een stabiele situatie gedurende een langere periode. De komende periode kan de moeder laten zien dat zij in staat is om de gemaakte afspraken na te komen en open te zijn richting de GI en de hulpverlening. Ook kan de moeder laten zien dat zij in staat is de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] zelf te dragen. Als sprake is van een positieve ontwikkeling, kan op termijn de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] worden uitgebreid.
De beoordeling door het hof
5.7 Het hof is van oordeel dat een machtiging tot uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] . Hiertoe overweegt het hof als volgt.
5.8 Uit de stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat er al voor de geboorte van [minderjarige 1] zorgen waren over de situatie van de moeder. De moeder en de vader van [minderjarige 1] hadden een turbulente relatie waarin sprake was van huiselijk geweld en zorgen over loverboyproblematiek. In mei 2022 heeft de moeder een periode in een [X] verbleven in verband met een zogeheten 'code rood'. [minderjarige 1] is, vlak na zijn geboorte, in augustus 2022 onder toezicht gesteld van de GI. De kinderrechte achtte de moeder niet in staat [minderjarige 1] zelfstandig en zonder hulp de noodzakelijke basale zorg en veiligheid te bieden. De moeder was niet voorbereid op de komst van [minderjarige 1] en was voor haar huisvesting en inkomen volledig afhankelijk van anderen. Ook beschikte zij niet over een sociaal netwerk dat haar kon ondersteunen. Vanwege zorgen over de veiligheid van de moeder en [minderjarige 1] heeft de GI besloten om de moeder samen met [minderjarige 1] in een moeder-kindhuis te plaatsen in [plaats C] , te weten in Het [X huis] te [plaats D] . Door middel van psychodiagnostisch onderzoek verricht door Het [X huis] is vastgesteld dat de moeder een belast verleden heeft met een aantal traumatische ervaringen. Ook is vastgesteld dat de moeder een licht verstandelijke beperking heeft en informatie traag verwerkt. Omdat Het [X huis] onvoldoende begeleiding kon bieden aan de moeder, is zij in augustus 2023 samen met [minderjarige 1] overgeplaatst naar een ouder-kindhuis van [Y] (hierna: OKH) dat meer gespecialiseerd is in het begeleiden van personen met een licht verstandelijke beperking. Waar het [X huis] dus mogelijk een minder geschikte plek was voor de moeder, was het OKH meer op haar situatie toegesneden. Het hof onderschrijft dan ook niet de stelling van de moeder dat beide groepen niet passend voor haar waren. Bij het OKH is de moeder nogmaals psychologisch onderzocht, omdat de moeder tijdens het onderzoek bij Het [X huis] minder goed in haar vel zat. Tijdens dit onderzoek is opnieuw de vertraagde informatieverwerking vastgesteld en is geconcludeerd dat dit invloed heeft op het IQ van de moeder. Zowel in Het [X huis] als in het OKH hebben zorgelijke situaties plaatsgevonden. Die leidden tot zorgen over de fysieke en emotionele veiligheid van [minderjarige 1] en de (emotionele) beschikbaarheid en leerbaarheid van de moeder. Daarnaast werd geconstateerd dat het de moeder vanwege haar licht verstandelijke beperking en vertraagde informatieverwerking niet lukte om een dagstructuur voor [minderjarige 1] vast te houden. Ook was de moeder niet in staat om het gevaar van bepaalde situaties in te schatten, waardoor zij de gevolgen van haar eigen handelen onvoldoende overziet. Met name wanneer zij stress ervaart of druk is met andere bezigheden, merkt de moeder het niet op als [minderjarige 1] zich in een onveilige situatie bevindt en is zij niet in staat tijdig in te grijpen en te handelen. Door de begeleiding is geconstateerd dat de moeder – mogelijk vanwege haar vertraagde informatieverwerking – niet of beperkt leerbaar is.
Begin mei 2024 zijn de moeder en [minderjarige 1] opgegeven als vermist door het OKH. Naar aanleiding van deze vermissing is op 2 mei 2024 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verleend door de kinderrechter. Nadat de moeder en [minderjarige 1] zijn opgepakt door de politie is [minderjarige 1] overgeplaatst naar een (crisis)pleeggezin. Inmiddels verblijft [minderjarige 1] in een perspectiefbiedend pleeggezin. Tussen de moeder en [minderjarige 1] vindt sinds de uithuisplaatsing begeleide omgang plaats.
5.9 Het hof overweegt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] ingrijpend moet zijn geweest voor de moeder. Het hof ziet dat de moeder de afgelopen periode haar best heeft gedaan om haar leven een positieve wending te geven. Zij is een aantal weken geleden bevallen van een tweede kindje, [minderjarige 2] . Ter zitting in hoger beroep heeft zij naar voren gebracht dat het goed gaat met [minderjarige 2] en dat het haar lukt om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] zelf te dragen. Dit blijkt onder meer uit observaties door de kraamhulp en de overweging van de raad om mogelijk geen definitieve ondertoezichtstelling van [minderjarige 2] te verzoeken aan de kinderrechter, aldus de moeder.
Het hof vindt het positief dat de moeder in staat lijkt te zijn om de verzorging en opvoeding voor [minderjarige 2] te dragen. Dit is echter een prille ontwikkeling die nog niet voldoende stabiel en bestendig is en daarom niet kan leiden tot een (gefaseerde) terugplaatsing van [minderjarige 1] bij de moeder, zoals de moeder heeft verzocht. Zo is uit de observatie van de omgangsmomenten tussen de moeder en [minderjarige 1] naar voren gekomen dat het haar nog niet altijd lukt om op een passende manier aan te sluiten bij [minderjarige 1] . Ook blijven er twijfels over de leerbaarheid van de moeder. In het verleden waren er grote zorgen over het handelen van de moeder met betrekking tot [minderjarige 1] . De moeder was op de hoogte van het feit dat zij zich in het moeder-kindhuis aan de gemaakte veiligheidsafspraken moest houden. Desondanks is zij weggelopen met [minderjarige 1] , waardoor de plaatsing in het moeder-kindhuis is mislukt. Ook heeft de moeder, tegen de veiligheidsafspraken in, opnieuw contact gezocht met [minderjarige 1] vader en is zij zwanger van hem geraakt. De moeder heeft geen goede verklaring kunnen geven voor dit alles. Daaruit blijkt dat de moeder op dit vlak onvoldoende leerbaar is en de kans op herhaling aanmerkelijk is. Door zo te handelen heeft de moeder [minderjarige 1] blootgesteld aan mogelijke onveiligheid en het ontbreken van structuur. Onder deze omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat de veiligheid van [minderjarige 1] na terugplaatsing bij de moeder voldoende zal zijn gewaarborgd.
5.10 Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg zowel ten tijde van het geven van de beschikking als thans aanwezig zijn. Het hof is dan ook van oordeel dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.
5.11 Het hof benadrukt dat het perspectief van [minderjarige 1] nog niet definitief bij de pleegouders is bepaald. Het hof geeft de moeder dan ook mee het advies van de raad zoals gegeven ter zitting in hoger beroep op te volgen. Dit houdt in dat de moeder de komende periode zal moeten laten zien dat zij in staat is om de verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] zelf te blijven dragen. Indien sprake is van een stabiele situatie die voldoende bestendig is, kan de omgang tussen de moeder en [minderjarige 1] op termijn eventueel worden uitgebreid.
5.12 De moeder heeft subsidiair verzocht te bepalen dat een ouderschapsbeoordeling moet plaatsvinden. Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder verduidelijkt dat zij een nieuwe plaatsing in een moeder-kindhuis verzoekt. Naar het oordeel van het hof verzet het belang van [minderjarige 1] zich tegen een nieuwe plaatsing in een moeder-kindhuis. In lijn met het advies van de raad, zal de moeder de komende periode in samenwerking met de GI immers aan de slag gaan met de concrete stappen zoals genoemd door de raad. Een plaatsing in een moeder-kindhuis zal deze stappen doorkruisen. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
5.13 Dit leidt tot de volgende beslissing.
6 De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst het meer of anders in hoger beroep verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M van Baardewijk, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.W. Brunt, in tegenwoordigheid van mr. M. Hermans als griffier en is op 12 augustus 2025 in het openbaar uitgesproken door de oudste raadsheer.