Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep
ECLI:NL:CRVB:2025:998 - Centrale Raad van Beroep - 2 juli 2025
Uitspraak
ECLI:NL:CRVB:2025:998•2 juli 2025
Uitspraak inhoud
24/140 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 6 december 2023, 20/6400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak: 2 juli 2025
SAMENVATTING
Deze uitspraak gaat over een zelfstandig verzoek om schadevergoeding in verband met de tijdelijke ontzegging van de toegang tot de opvang. De Raad oordeelt dat de rechtbank het verzoek terecht heeft afgewezen.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Sprakel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad op 4 juni 2025 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.
OVERWEGINGEN
Inleiding
- Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Het college heeft aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) een maatwerkvoorziening opvang verstrekt. Appellant verbleef met zijn echtgenote en twee minderjarige kinderen in de gezinsopvang [naam gezinsopvang] in [plaats] .
1.2. Met een besluit van 2 mei 2020 heeft het college appellant in verband met ongewenst gedrag de toegang tot de opvanglocatie ontzegd voor de periode van 2 mei 2020 tot en met 15 mei 2020. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.3. Appellant heeft gedurende de periode van de toegangsontzegging gebruik gemaakt van een door het college geboden time out-bed op een andere locatie.
1.4. Met een besluit van 16 september 2020 heeft het college het besluit van 2 mei 2020 herroepen in die zin dat de periode waarin appellant de toegang tot de opvanglocatie is ontzegd is gewijzigd in drie dagen. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep bevestigd.[1]
1.5. Appellant heeft het college verzocht om vergoeding van de immateriële schade die hij heeft geleden als gevolg van de ontzegging van de toegang tot de opvang gedurende elf dagen. Het college heeft hierop niet gereageerd.
1.6. Vervolgens heeft appellant een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de rechtbank. Appellant stelt immateriële schade te hebben geleden doordat hij als gevolg van de onterechte ontzegging van de toegang tot de opvang elf dagen gescheiden is geweest van zijn echtgenote en zijn kinderen. Er is in zijn visie sprake van een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Uitspraak van de rechtbank
- De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding in verband met de ontzegging van de toegang tot de opvang afgewezen. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen. De enkele stelling van appellant dat het gescheiden zijn van zijn gezin diepe indruk heeft gemaakt is onvoldoende om tot toewijzing van het schadeverzoek over te gaan. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het gaat om normschendingen van een zekere ernst, die persoonsbelangen van een zeker gewicht raken, waardoor gevolgen van een zekere ernst aannemelijk zijn. Appellant is slechts enkele dagen geschorst uit de opvang waar hij met zijn gezin verbleef en heeft tijdens de schorsing ook contact kunnen hebben met zijn gezin. De rechtbank heeft aan appellant een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegekend van € 1.000,-, omdat de redelijke termijn met bijna één jaar is overschreden.
Het standpunt van appellant
- Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat hij door de schorsing feitelijk gescheiden is geweest van zijn kinderen en dat daarmee zijn recht op gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM is geschonden. Wanneer sprake is van een schending van een mensenrecht is dat op zichzelf voldoende om schade aan te nemen. De schade hoeft dan niet verder onderbouwd te worden. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn niet op de juiste manier heeft vastgesteld.
Het oordeel van de Raad
- De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het verzoek om schadevergoeding in verband met de ontzegging van de toegang tot de opvang heeft afgewezen aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Gelet op wat appellant heeft aangevoerd beoordeelt de Raad daarnaast de door de rechtbank vastgestelde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep herhaald wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot een toewijzing van het verzoek om schadevergoeding. De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.2. Met het besluit van 16 september 2020 is het besluit van 2 mei 2020 herroepen in die zin dat de toegang tot de opvanglocatie is ontzegd voor een periode van drie in plaats van veertien dagen. Hieraan lag ten grondslag dat de gedragingen van appellant, mede gelet op de omschrijvingen in paragraaf 5.2 van het Handboek Maatschappelijke opvang, niet werden aangemerkt als ernstige incidenten die een schorsing van twee weken rechtvaardigden. Hoewel hiermee de onrechtmatigheid van het besluit van 2 mei 2020 is komen vast te staan in die zin dat appellant voor een periode van elf dagen onterecht de toegang is ontzegd, is hiermee nog niet gezegd dat het verzoek om schadevergoeding moet worden toegewezen. Hiervoor is van belang dat de ontzegging een legitiem doel diende, namelijk de bescherming van de veiligheid binnen de gezinsopvang. Daarnaast ging het om een beperkte periode en kon appellant gedurende die periode zijn vrouw en kinderen buiten de opvanglocatie ontmoeten zo vaak en zo lang hij wilde. De inbreuk op het gezinsleven van appellant was dus zeer beperkt.[2] Van een tot schadevergoeding nopende schending van artikel 8 van het EVRM is naar het oordeel van de Raad dan ook geen sprake.
4.3. Appellant heeft verder geen concrete gegevens overgelegd waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan, terwijl dit wel vereist is wanneer wordt verzocht om schadevergoeding in verband met immateriële schade in de vorm van geestelijk letsel.[3]
4.4. Anders dan appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank de hoogte van de schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn juist berekend. Voor het doen van een uitspraak door de rechter in eerste aanleg op een zelfstandig verzoek om schadevergoeding geldt een redelijke termijn van twee jaar. Deze termijn vangt aan op het moment dat het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend en niet, zoals appellant stelt, op het moment dat bij het bestuursorgaan een verzoek in de zin van artikel 8:90, tweede lid, van de Awb is ingediend. Dit betekent dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met bijna één jaar is overschreden.
Conclusie en gevolgen
4.5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in verband met de ontzegging van de toegang tot de opvang in stand blijft.
- Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van C.C.M. van 't Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van 't Hol
Zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1603.
Zie de uitspraak van de Raad van 8 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1603.
Zie ook de uitspraak van de Raad van 11 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:644, r.o. 3.1. - - - ## Voetnoten