Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1418 - Verzoek om terugkomen van WAO-besluit: geen nieuwe feiten - 24 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:141824 september 2025

Essentie

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het UWV terecht weigert om terug te komen op een besluit uit 2004. Een verslechterde medische situatie na het besluit is geen nieuw feit in de zin van artikel 4:6 Awb, omdat de beoordeling de situatie van destijds betrof.

Rechtsgebieden

Uitspraak inhoud

24/1497 WIA

Datum uitspraak: 24 september 2025 Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 mei 2024, 23/1321 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht niet is teruggekomen van het besluit van 30 maart 2004, waarbij de aanvraag van appellant om een WAO-uitkering is afgewezen. Volgens appellant is er sprake van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Ook is sprake van evidente onredelijkheid door niet terug te komen van dit besluit. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het verzoek van appellant terecht heeft afgewezen.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 mei 2025. Appellant is verschenen, vergezeld door zijn vader. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als interieurbouwer voor 40 uur per week. Op 2 september 2002 is appellant uitgevallen voor deze werkzaamheden wegens rugklachten. Appellant heeft een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. Met een besluit van 30 maart 2004 heeft het Uwv geweigerd om aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op minder dan 15%. Het door appellant tegen dit besluit ingestelde bezwaar is ongegrond verklaard en appellant heeft verder geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit.

1.2. Appellant heeft zich op 2 maart 2009 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens een verslechtering van zijn medische situatie. Bij besluit van 21 oktober 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2010, heeft het Uwv appellant toekenning van een WAO‑uitkering geweigerd omdat er geen periode is aan te wijzen dat sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid vanwege dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder de wachttijd werd doorlopen. Dit besluit is in hoger beroep in stand gelaten.[1]

1.3. Appellant heeft op 5 januari 2016 het Uwv verzocht hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daarbij te kennen gegeven dat hij sinds 22 oktober 2002 door ziekte niet kan werken en dat het steeds slechter met hem gaat. Bij besluit van 21 januari 2016, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 25 mei 2016, heeft het Uwv de WIA-aanvraag afgewezen. Dit besluit is in hoger beroep in stand gelaten.[2]

1.4. Op 27 juni 2022 heeft appellant opnieuw een aanvraag om een WAO-uitkering ingediend. Het Uwv heeft dit opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 30 maart 2004 en dit verzoek afgewezen bij besluit van 3 november 2022. Het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 8 mei 2023 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten en omstandigheden, die ertoe leiden dat het besluit van 30 maart 2004 onjuist zou zijn.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

2.1. Dat de medische situatie van appellant in de loop van de jaren is verslechterd, hij nu meer klachten heeft en dat dat volgens hem in de lijn der verwachtingen lag, zegt niets over de medische situatie in 2004. Over de in bezwaar overgelegde medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd uiteengezet dat daaruit geen andere diagnose of medische omstandigheden naar voren komen die in het jaar 2004 tot meer of andere beperkingen hadden kunnen leiden. In het jaar 2004 was al sprake van een bulging disc met enige discusprotrusie en uit de aangeleverde informatie volgt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat deze diagnose wordt bevestigd.

2.2. Met betrekking tot de in beroep overgelegde stukken heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 29 augustus 2023 – hoewel daartoe volgens vaste rechtspraak niet gehouden is[3] – per document gemotiveerd uiteengezet waarom er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden. De rechtbank kan deze motivering volgen en is van oordeel dat ook deze informatie geen aanleiding vormt om terug te komen van de afwijzing van de WAO-uitkering in 2004.

Het standpunt van appellant

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft zich herhaald op het standpunt gesteld dat het besluit van 30 maart 2004 op een onjuiste wijze tot stand is gekomen en dat aan hem een WAO-uitkering toekomt. Er zijn geen mogelijkheden die zijn klachten doen verminderen of herstellen en zijn medische situatie is in de loop der tijd alleen maar verslechterd.

Het standpunt van het Uwv

3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 augustus 2023.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 30 maart 2004 in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1. Het Uwv heeft op verzoek van appellant om terug te komen van het besluit van 30 maart 2004 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is.[4]

4.2. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.

4.3. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd besproken. De overwegingen en het oordeel van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.

4.4. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 mei 2023 met juistheid opgemerkt dat het bij een beoordeling als de onderhavige moet gaan om informatie die een nieuw licht werpt op de medische beoordeling zoals die in 2004 had moeten luiden, als toen die feiten wel bekend zouden zijn geweest. Bij de beoordeling in 2004 was daarbij bepalend de situatie op dat moment en niet, zoals appellant veronderstelt, de eventuele prognose van hoe de klachten zich nadien zouden ontwikkelen. Overigens wordt, onder verwijzing naar hetgeen is opgenomen onder 1.2, opgemerkt dat van de door appellant gestelde verslechtering in de periode tussen 2004 en 2009 niet is gebleken. Ook de door appellant in hoger beroep overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. De stukken zijn – voor zover het andere stukken betreffen dan die reeds in beroep zijn overgelegd – vrijwel gelijkluidend aan de stukken waarover de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 augustus 2023 navolgbaar heeft gemotiveerd dat ze geen nieuwe feiten en omstandigheden opleveren. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.

Conclusie en gevolgen

  1. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van het Uwv om terug te komen van het besluit van 30 maart 2004 in stand blijft.

  2. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 september 2025.

(getekend) E. Dijt

(getekend) D. Semiz

Zie de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1392.

Zie de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3178.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:148.

Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.


Voetnoten

Zie de uitspraak van de Raad van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY1392.

Zie de uitspraak van de Raad van 2 oktober 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3178.

Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 25 januari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:148.

Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.